In zijn toespraak van 8 september 1964 tot een groep kloosterzusters uit het bisdom Albano maakte de Paus plotseling bekend, dat in de derde zittingsperiode van het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie [d:4] ook enkele vrouwen, zowel uit de religieuzen - als uit de lekenstand, tegenwoordig zouden zijn. De Paus zeide, dat het aantal vrouwen voorlopig nog beperkt zou zijn, maar toch groot genoeg om een belangrijke en symbolische vertegenwoordiging te kunnen vormen van de vrouwenwereld. De Paus had dit besluit genomen, opdat de vrouw er zich bewust van zou worden, welke hoge waardering de Kerk voor haar heeft, voor haar waardigheid als vrouwen voor de verhevenheid van haar menselijke en christelijke zending. L’Osservatore Romano van 9.. L’Osservatore Romano van 9 september 1964
In dit verband herinneren wij eraan, dat kardinaal Suenens van Mechelen reeds tijdens de tweede zittingsperiode van het Concilie sterk aangedrongen had op een vertegenwoordiging van de vrouwenwereld op het Concilie.
Bij de eerste zittingsperiode had de lekenstand slechts één vertegenwoordiger in de persoon van Jean Guitton, van de Académie Française, die persoonlijk door Paus Joannes XXIII was uitgenodigd.
De tweede zittingsperiode bracht de mannelijke leken-auditores. En nu bij de derde zitting zijn ook vrouwen tegenwoordig.
De aanwezigheid van vrouwen op het Concilie moge dan misschien geen feit zijn met directe en ver strekkende gevolgen, het tekent in ieder geval de nieuwe sfeer, die er in het Vaticaan heerst.
Een andere meer spectaculaire vernieuwingsgebeurtenis had plaats bij de opening zelf van de derde zittingsperiode op 14 september 1964, een gebeurtenis, die wellicht eens in de geschiedenis het moment zal genoemd worden, waarop de Kerk een nieuwe periode tegemoet ging, of althans het symbool van dit moment. De Paus droeg nl. bij deze opening een geconcelebreerde H. Mis op met 24 bisschoppen van het Concilie. Deze gebeurtenis moet men niet louter zien als een gebruik maken van Hoofdstuk II, artikel 57, 1, b [570|57] uit de Sacrosanctum Concilium [570], maar in verband met de inhoud van de Pauselijke toespraak mag men haar ook opvatten als een uitdrukking van de eenheid van de Paus en de bisschoppen in het bisschopsambt. Zo beschouwd was de opening van deze derde zittingsperiode een grootse historische gebeurtenis.
Na de geconcelebreerde H. Mis hield Paus Paulus de grote openingstoespraak In Signo Sanctae Crucis [200], die ongeveer 45 minuten duurde. A.A.S. 56 (1964) 805-816 A.A.S. 56 (1964) 805-816 De H. Vader begint zijn rede met vast te stellen, dat thans de tijd gekomen is Voor de Kerk om zichzelf beter en dieper te leren kennen, zichzelf te definiëren en daardoor de leer af te maken en te bekronen, die het eerste Vaticaans oecumenisch concilie niet had kunnen voltooien. Nadat het Eerste Vaticaans Concilie [d:217] de leer omtrent de Paus, omtrent zijn jurisdictiemacht en zijn onfeilbaarheid in het leerambt had vastgelegd ( nn. 10-13 [200|10-13]), moeten thans vooral Christus' gedachten over het ambt van de bisschoppen, de opvolgers van de apostelen, worden verklaard. Juist de verklaring en uitwerking van dit punt, aldus de Paus, zal voor de latere geschiedenis het bijzonder kenmerkende punt zijn van dit Tweede Vaticaans Concilie [d:4]. Het Concilie moet dus de figuur en de taak bepalen van de bisschoppen in de Kerk; het moet discussiëren over de voorrechten, die wettig voortvloeien uit het episcopaat, en het moet deze met de bijstand van de Heilige Geest vastleggen. Het Concilie zal ook de betrekkingen moeten omschrijven tussen de H. Stoel en de bisschoppen. Het moet bewijzen, hoe homogeen de instellingen en de structuur van de Kerk zijn in het Oosten en het Westen, ondanks eigen typische verschijningsvormen. Het moet tenslotte in deze samenhang niet alleen aan de katholieken, maar ook aan de andere christenen het ware begrip duidelijk maken van de hiërarchische organen ( n. 16 [200|16]).
Om het wezen van de Kerk beter te kunnen begrijpen moet men er zich van bewust zijn, dat er in de Kerk twee factoren werkzaam zijn: het apostelambt en de Heilige Geest ( n. 6 [200|7]). Het apostelambt is het uiterlijke en objectief werkende beginsel, dat als het ware het materiële lichaam van de Kerk vormt en het zijn zichtbare en sociale structuur geeft. De Heilige Geest is het innerlijk beginsel, dat werkt in de afzonderlijke personen en ook in de gemeenschap als geheel, door er bezieling en heiliging aan te geven ( n. 7 [200|7]). Waar de Kerk is, daar is ook de Heilige Geest ( n. 6 [200|6]).
Deze derde zittingsperiode van het Concilie moet zich dus allereerst tot doel stellen, de leer over het wezen en de zending van de Kerk te onderzoeken en vast te leggen, opdat de Kerk zó beter het heilswerk zou kunnen volbrengen, waarvoor zij is ingesteld ( n. 16 [200|16]). Door deze zelfkennis echter sluit de Kerk zich niet op in een houding van zelfgenoegzaamheid. Zij plaatst zich niet in zelfvoldaanheid als een ondoordringbare scheidingsmuur tussen Christus en de mensen, maar zij is één en al zorg om geheel van Christus te zijn, in Christus en voor Christus, en om geheel van de mensen te zijn, onder de mensen en voor de mensen ( n.17 [200|17]).
In verband met de eigen macht van de bisschoppen gaat de Paus nader in op een moeilijkheid, die sommigen tegen de verklaring van het jurisdictieprimaat en de onfeilbaarheid van de Paus op het eerste Vaticaans concilie gemaakt hebben. Sommigen, zo zei de Paus, hebben gemeend, dat daardoor het gezag van de bisschoppen werd ingeperkt en dat in de toekomst een oecumenisch concilie geheel overbodig zou zijn en belemmerd zou worden ( n. 20 [200|20]).
Daarop antwoordt de Paus met te wijzen op het huidige Concilie, "dat in volle vrijheid en spontaan door Paus Johannes XXIII werd bijeengeroepen en dat door ons is bekrachtigd, ofschoon wij goed wisten, dat het onderwerp van de besprekingen op dit Concilie zou zijn: het Episcopaat". De Paus heeft dit gedaan met de oprechte wil om de grootheid en de zending van de bisschoppen te erkennen en te eren ( n. 22 [200|22]). In dit verband spreekt de Paus zich duidelijk uit in de zin van de collegialiteit. Hij verheugt er zich nI. nu reeds op, de bisschoppen als zijn broeders te erkennen en hen met de apostel Petrus "Seniores" te noemen en zichzelf de aangename en gelijke titel van "Consenior" te geven ( n. 23 [200|23]).
Hierna bespreekt de H. Vader de kwestie van het centraal gezag in de Kerk. Het feit, dat de Paus hoofd is van de Kerk en dus ook van de bisschoppen, doet volstrekt geen afbreuk aan het bisschoppelijk gezag. "Als het apostolisch ambt ons verplicht, voorbehoud te maken, grenzen te trekken, normen voor te schrijven omtrent de uitoefening van de bisschoppelijke macht, dan is dit vanwege het welzijn van de Kerk en vanwege de eenheid van de Kerk." Deze eenheid immers vraagt een centralisatie, vooral bij de huidige verbreiding van het geloof, bij de gevaren die de Kerk bedreigen, en ook gezien de ontwikkeling van de communicatiemiddelen. Deze centralisatie, die altijd met mildheid zal worden uitgeoefend en die tevens steeds gecompenseerd zal worden door de nodige volmachten aan de plaatselijke bisschoppen, is geen hooghartige manoeuvre, maar ze is een dienstbetoon, beantwoordend aan het eenheidskarakter van de Kerk en aan haar hiërarchische aard. Deze eenheid en verbondenheid met de H. Stoel vinden haar oorsprong in het goddelijk recht en in het eigen wezen van de Kerk, gelijk zij door Christus is ingesteld ( nn. 24-25 [200|24-25]).
Maar deze wet besnoeit niet het bisschoppelijk gezag, ze versterkt het veeleer. Hierna geeft de H. Vader een uiteenzetting van de taken van de hiërarchie en van de gewichtige taak van de Paus om de onafhankelijkheid, de vrijheid en de waardigheid van de hiërarchie in de verschillende landen te beschermen, maar ook om in het algemeen de werkzaamheden van de bisschoppen te steunen ( nn. 26-27 [200|26-27]).
In het laatste gedeelte van zijn toespraak richt de Paus zich tot alle priesters, religieuzen, leken en vooral tot de lijdenden. In het bijzonder groet hij de lekenauditores en de vertegenwoordigsters van de vrouwen, die voor het eerst op dit Concilie aanwezig zijn. Via de waarnemers en gasten spreekt de Paus dan de Kerken toe, die in de persoon van haar waarnemers op het Concilie vertegenwoordigd zijn. Hij noemt deze Kerken "de Kerken van ons heimwee, dat geen rust vindt. ... Kerken, van ons verwijderd en ons toch zo nabij!" ( n. 33 [200|33]).
Bij deze gelegenheid hernieuwt de Paus zijn belofte, zich alle moeite te zullen geven om de authentieke waarden van deze Kerken steeds meer te leren kennen en te erkennen, maar tevens vraagt hij deze Kerken, dat ook zij van haar kant ernaar willen streven om het katholiek geloof en het katholieke leven beter te leren kennen ( n. 32 [200|32]).
De Paus besluit zijn toespraak met een groet aan heel de wereld en hierbij herhaalt hij in het kort de oproep, die hij op 6 januari 1964 vanuit Bethlehem [119|3] tot heel de wereld gericht heeft ( n. 34 [200|34]).
Om RK Documenten te kunnen verbeteren is uw reactie zeer waardevol. Heeft u aanmerkingen of suggesties voor verbeteringen of bent u een fout tegen gekomen? Laat het ons weten.