Inhoudsopgave
- 3e Adventspreek van p. Canatalamessa: Christelijk antwoord op het rationalisme
Derde preek van P. Raniero Cantalamessa O.F.M. Cap. in deze in aanwezigheid van Paus Benedictus XVI en de Romeinse Curie, gehouden op vrijdag 17 december 2010. “Wees altijd bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop die in u leeft ” . Vanwege het belang van de gedachtengangen plaatsen we deze graag, ook al heeft de tekst niet de status van het in directe zin uit te gaan van het kerkelijk leergezag.
1. De aanmatigende rede
De derde hindernis die zulk een groot deel van de moderne cultuur afkerig maakt van het Evangelie, is het rationalisme. We zullen het in deze laatste adventsmeditatie daarover hebben.
John Henry Newman, de nu zalig verklaarde kardinaal, heeft ons een gedenkwaardige toespraak nagelaten die hij op 11 december 1831 gaf aan de universiteit van Oxford, met als titel “De aanmatiging van de rede”, de aanmatiging, of de plichtsverzaking, van de rede. Deze titel bevat in zich reeds de definitie van wat men onder rationalisme verstaat . In een aantekening die commentaar geeft op deze toespraak, in het voorwoord staat bij de derde uitgave ervan in 1871, legt de schrijver uit wat hij hieronder verstaat. Onder aanmatiging van de rede – zegt hij – verstaat men een “bepaald algemeen misbruik van dit vermogen, meer bepaald aangaande de godsdienst, zonder vertrouwde en adequate kennis van het onderwerp of zonder gebruik te maken van de grondbeginselen die de godsdienst eigen zijn. Deze zogenaamde rede wordt in de Schrift “wijsheid van de wereld” genoemd; het gaat met andere woorden, om gedachten over de godsdienst gebaseerd op wereldse grondbeginselen, die daar intrinsiek vreemd aan zijn” .
In een ander Sermoen aan de universiteit, “Vergelijking tussen geloof en rede”, illustreert Newman aan de hand van een analogie met het geweten, waarom de rede niet het laatste oordeel kan vellen over godsdienst en geloof.
“Niemand zal zeggen dat het geweten tegengesteld is aan de rede, noch dat ingevingen ervan niet de vorm kunnen aannemen van een argumentatie; doch wie zou daarom willen beweren dat het geweten geen oorspronkelijk beginsel is, maar dat het afhankelijk is van voorafgaande processen van de Rede om te kunnen functioneren? De Rede ontleedt de grond en het motief van een handeling, maar is het motief niet. Zoals het geweten een eenvoudig element is van onze natuur, waarvan de werking door de Rede kan gecontroleerd en onderzocht worden, zo kan het geloof kenbaar zijn en kunnen de handelingen ervan door de Rede gerechtvaardigd worden, nochtans zonder van die Rede echt afhankelijk van te zijn (…). Wanneer men zegt dat het Evangelie een rationeel geloof vereist, wil men eenvoudig zeggen dat het Geloof, abstract gezien, conform is aan de Rede, niet dat het Geloof er in werkelijkheid uit voortkomt” (3).
Een tweede vergelijking, dit keer met de kunst. “Kunstkritiek – schrijft hij – evalueert wat zij zelf niet kan creëren; zo kan de rede ook instemmen met een geloofsdaad, zonder echter de bron te zijn waaruit het geloof voortvloeit” (4).
De analyse van Newman is in bepaalde opzichten nieuw en origineel; zij belicht de enigszins imperialistische tendens van de rede om alle aspecten van de werkelijkheid te onderwerpen aan haar eigen beginselen. Maar men kan het rationalisme ook vanuit een ander oogpunt bekijken, dat eng verbonden is met het vorige. Om in de politieke metafoor van Newman te blijven, zou men het rationalisme kunnen bepalen als de houding van de rede geïsoleerd te zijn, opgesloten in zichzelf. De rede wil de andere domeinen niet zozeer overmeesteren, maar weigert te erkennen dat er een domein buiten het hare bestaat. Anders gezegd, zij weigert te erkennen dat een of andere waarheid kan bestaan buiten de waarheid die kenbaar is voor de rede.
Vanuit dit aspect is het rationalisme niet ontstaan met de Verlichting, ook al heeft deze beweging er een versnelling aan gegeven waarvan het effect nog merkbaar is. Het gaat om een tendens waaraan het geloof zich altijd gestoten heeft. Niet alleen het christelijk geloof, maar ook het joodse en islamitische geloof hebben deze uitdaging, tenminste in de Middeleeuwen gekend.
Tegen deze aanspraak van de rede op absolutisme heeft zich in alle tijden niet alleen de stem verheven van gelovige mensen maar ook van hen die de rede actief verdedigen, filosofen en wetenschappers. “De laatste stap van de rede bestaan erin te erkennen dat er een oneindigheid van dingen zijn die haar overstijgen” (5). Vanaf wanneer de rede haar grenzen erkent, overwint en overstijgt zij die. Deze erkenning gebeurt door de rede, het is dus een weldadige rationele handeling. Zij is letterlijk “wijze onwetendheid” (6). Zij is “volstrekt terecht” onwetend, zij weet dat zij niet weet.
Wie het vermogen van de rede om zich te overstijgen niet erkent, beperkt en vernedert haar. “Tot nu – schrijft Kierkegaard – zei men altijd: ‘zeggen dat iets onbegrijpelijk is, geeft de wetenschap die wil begrijpen, geen voldoening”. Daar ligt de fout. Men zou juist het tegenovergestelde moeten zeggen: als de wetenschap niet wil erkennen dat er iets is dat zij niet kan begrijpen, of – juister – iets waarvan zij duidelijk inziet dat zij het niet kan begrijpen, dan is dat de omgekeerde wereld. Het behoort dus tot het kennen van de mens te begrijpen dat er een oneindigheid aan dingen is en dat het die niet kan begrijpen” (7).
2. Geloof en zin voor het sacrale
Het is te verwachten dat dit soort van wederzijdse aanvechting tussen geloof en rede in de toekomst doorgaat. Onvermijdelijk zal iedere tijd de weg voor eigen rekening afleggen, maar rationalisten zullen met hun argumenten de gelovigen niet bekeren, noch omgekeerd. Men dient een weg te vinden om deze cirkel te doorbreken en het geloof van deze onderwerping te bevrijden. In heel het debat tussen rede en geloof is het de rede die haar keuze oplegt en het geloof enigszins dwingt buiten zijn veld en vanuit een verdedigingspositie te spelen.
Kardinaal Newman was zich daar goed van bewust; in een andere toespraak aan de universiteit waarschuwt hij tegen het gevaar van verwereldlijking van het geloof, in zijn verlangen achter de rede aan te lopen. Hij zegt de argumenten te begrijpen, ook al kan hij ze fundamenteel niet aanvaarden, van hen die geneigd zijn het geloof helemaal los te koppelen van rationele studie, wanneer “tegenstellingen en verdeeldheid veroorzaakt worden door argumentaties en controversen, door het hoogmoedig zelfvertrouwen aangewakkerd door de macht van het redeneren, door de laksheid van de opinie die de studie van de bewijzen dikwijls vergezelt, door onbewogenheid, formalisme, de wereldse en materialistische geest; en wanneer zij zich anderzijds herinneren dat de Schrift over de godsdienst spreekt als over een Goddelijke weg, in affecties geworteld, en die in spirituele genaden tot uiting komt” (8).
In alle toespraken van Newman over de band tussen rede en geloof, een band die toen niet minder dan vandaag het voorwerp was van discussie, vindt men deze waarschuwing: men kan het rationalisme niet bestrijden met een ander rationalisme, ook niet als het van tegengesteld allooi is. Men dient dus een andere weg te vinden, niet een weg die de rationele verdediging van het geloof wil vervangen, maar één die er tenminste toenadering bij zoekt, zij het dan omdat het doelpubliek van de christelijke verkondiging niet alleen uit intellectuelen bestaat, bekwaam om dit type van confrontatie aan te gaan, doch ook een massa mensen die daar niet om geven en die gevoeliger zijn voor andere argumenten.
Pascal stelde de weg van het hart voor: “Het hart heeft zijn redenen die de rede helemaal niet kent” (9); romantici (zoals Schleiermacher), de weg van het gevoel. Er is nog een weg, denk ik, die moet onderzocht worden: die van de ervaring en het getuigenis. Ik wil hier niet spreken over de persoonlijke, subjectieve ervaring van het geloof maar over een universele en objectieve ervaring die wij kunnen doen gelden tegenover mensen voor wie het geloof nog onbekend is. Deze weg leidt ons niet naar de volheid van het geloof, het geloof dat redt: het geloof in de gestorven en verrezen Jezus Christus maar kan ons voorwaarden helpen scheppen om daar te geraken, zoals openheid voor het mysterie, waarneming van iets dat de wereld en de rede overstijgt.
De meest opmerkelijke bijdrage van de moderne godsdienstfenomenologie voor het geloof, vooral in de vorm die zij aanneemt in het klassieke werk van Rudolf Otto “Het Heilige” (10), is te hebben aangetoond dat de traditionele bewering, namelijk dat er iets is dat de rede niet kan verklaren, geen theoretische hypothese is of een hypothese van het geloof, maar een primordiaal gegeven.
Er bestaat een gevoel dat de mensheid vergezelt sinds haar ontstaan en dat in alle godsdiensten en culturen aanwezig is: de schrijver noemt dit het gevoel van het numineuze. Het gaat om een fundamenteel begrip, dat niet kan herleid wordt tot eender welk gevoel of menselijke ervaring; het doet de mens rillen wanneer hij uiterlijk of innerlijk geconfronteerd wordt met de openbaring van het mysterie van het bovennatuurlijke, dat zowel “angstaanjagend als fascinerend” is.
Otto noemt het voorwerp van deze ervaring “irrationeel” of niet rationeel (het werk draagt als ondertitel, “Het niet rationele element in de idee van het Goddelijke en zijn band met het rationele”); maar heel het werk toont, dat de betekenis die hij geeft aan de term “irrationeel”, niet is: “tegengesteld aan de rede” maar “buiten de godsdienst”, niet vertaalbaar in rationele termen. Het numineuze manifesteert zich in verschillende graden van zuiverheid: van het meest ruwe stadium, namelijk de onrust die opgewekt wordt door geschiedenissen over geesten en spoken, tot het meest zuivere stadium, dat de manifestatie is van Gods heiligheid – de “Kadosh” uit de Bijbel – zoals in de bekende scène van de roeping van Jesaja (Jes.6,1 ss).
Als dit het geval is, dan gaat de nieuwe evangelisatie van de geseculariseerde wereld ook langs de recuperatie van de zin van het sacrale. Het culturele terrein van het rationalisme – zijn oorzaak en tegelijk zijn gevolg – is het verlies van de zin voor het sacrale. De Kerk moet de mensen dus helpen opnieuw de helling te beklimmen en de aanwezigheid en schoonheid van het sacrale in de wereld te herontdekken. De schrikwekkende schaarste aan het sacrale, zei Charles Péguy, is een diep merkteken van de moderne wereld. Men ziet het in alle aspecten van het leven, maar meer bijzonder in de kunst, de literatuur en het dagelijks taalgebruik. Voor vele auteurs is het geen belediging meer, doch een compliment “ontheiligend” genoemd te worden.
Soms wordt de Bijbel ervan beschuldigd de wereld “ontheiligd” te hebben omdat zij nimfen en godheden verjaagd heeft uit bergen, zeeën en wouden en er gewone schepselen van heeft gemaakt die ten dienste staan van de mens. Het is waar, maar het is juist door hen te ontdoen van de valse pretentie zelf godheden te zijn, dat de Schrift hen hun ware natuur heeft teruggegeven, namelijk als “teken” van het Goddelijke. De Bijbel bestrijdt afgoderij van de schepselen, niet hun sacraliteit.
Aldus “geseculariseerd”, kan het geschapene nog meer de ervaring uitlokken van het numineuze en het Goddelijke. Wat mij betreft draagt de bekende uitspraak van Kant, de meest beroemde vertegenwoordiger van het filosofisch rationalisme, het teken van dit soort ervaring:
“Twee dingen vervullen het hart met een steeds nieuwe en steeds toenemende bewondering en verering, in de mate dat de reflectie er zich aan vasthecht en op toelegt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij. (…) Het eerste begint op de plaats die ik bekleed in de uiterlijke wereld van de zintuigen en strekt de plaats waar ik mij bevindt uit tot de immense ruimte, tot werelden aan de andere kant van de werelden en systemen van systemen en bovendien tot de onbeperkte tijd van hun periodieke beweging, van hun begin en duurtijd.” (11) Een nog in leven zijnde wetenschapper, Francis Collins, die sinds kort aangesteld is aan de Pauselijke Academie, beschrijft in zijn boek “The Language of God” (Gods taal) het ogenblik van zijn terugkeer naar het geloof: “Op een mooie herfstdag, toen ik een tocht maakte in de Cascade Mountains – het was mijn eerste uitstap ten westen van de Mississippi – hebben de majesteit en schoonheid van Gods schepping mijn weerstand gebroken. Ik wist dat mijn zoektocht ten einde was. De volgende morgen heb ik bij zonsopgang neergeknield in het met dauw bedekte gras en heb mij overgegeven in de handen van Jezus Christus” (12).
Eerder dan een ontgoocheling te bereiden, kunnen de prachtige ontdekkingen van wetenschap en techniek, gelegenheden worden van verrukking en ervaring van het Goddelijke. Dezelfde Francis Collins die aan het hoofd stond van het team dat het menselijk gnoom ontdekte, verklaarde dat dank zij dit teruggevonden geloof, het ogenblik van deze ontdekking zowel “een ervaring was van wetenschappelijke vervoering als van godsdienstige aanbidding”. Onder de wonderen van de schepping is er niets bovennatuurlijker dan de mens en in de mens, zijn door God geschapen intelligentie.
De wetenschap heeft de hoop opgegeven een uiterste grens te bereiken in de exploratie van het oneindig grote heelal en in de exploratie van het oneindig kleine, van subatomaire partikels. Sommigen maken van deze disproporties een argument voor het niet bestaan van een Schepper en voor de nietigheid van de mens. Voor de gelovige zijn zij het teken bij uitstek, niet alleen van het bestaan maar ook van de attributen van God: de oneindigheid van het heelal is het teken van Zijn eindeloze grootheid en transcendentie, de kleinheid van het atoom, van Zijn immanentie en van de nederigheid van Zijn menswording die Hem ertoe bracht een klein kind te worden in de schoot van een moeder en een stukje brood in de handen van de priester.
Ook in het leven van alle dag ontbreken geen gelegenheden om een andere dimensie te kunnen ervaren: verliefdheid, de geboorte van een eerste kind, een grote vreugde. Men moet de mensen helpen de ogen te openen en zich opnieuw te leren verwonderen. Volgens een uitspraak die los van de Evangelies aan Jezus toegeschreven wordt, zal wie zich verbaast, heersen (13). In zijn roman, “De broeders Karamazov”, geeft Dostojevski de woorden weer die starets Zozima nog als legerofficier sprak op het ogenblik waarop hij door de genade getroffen werd en afzag van een duel met zijn tegenstander: “Mijne heren, kijk naar Gods werken: de hemel is helder, de lucht zuiver, het gras zacht, de vogels zingen in de prachtige en ongerepte natuur; alleen wij, goddeloos en dom als we zijn, wij begrijpen niet dat het leven een paradijs is, wij zouden het slechts moeten willen begrijpen om het in heel zijn schoonheid te zien en zouden dan wenend sterven” (14). Ziedaar een authentieke betekenis van de sacraliteit van de wereld en het leven!
3. Nood aan getuigenissen
Wanneer de ervaring van het sacrale en het Goddelijke u onverwacht overkomt, wanneer zij ontvangen en niet verwaarloosd wordt, wordt zij een subjectieve, beleefde ervaring. Zo heeft men de getuigen van God die de heiligen zijn en op een heel bijzondere manier, één categorie onder hen, de mystieken.
Mystieken zijn volgens een bekende definitie van Dyonius de Areopagiet, degenen die “God geleden” hebben (15), ’t is te zeggen die het Goddelijke ervaren en beleefd hebben. Zij zijn voor de overige mensen als ontdekkingsreizigers die als eersten, in het geheim, binnengaan in het beloofde land en terugkeren om te vertellen wat ze gezien hebben – “een land van melk en honing” – en het volk oproepen om de Jordaan over te steken (Num. 14,6-9). Het is door hen, dat de eerste gloed van het eeuwige leven tot ons komt in dit leven.
Wanneer men hun geschriften leest, hoe veraf en zelfs naïef lijken ons dan de meest subtiele argumentaties van atheïsten en rationalisten! Tegenover deze laatsten, komt in ons een gevoel van verbazing en zelfs leed op, als tegenover iemand die spreekt over dingen die hij duidelijk niet kent. Zoals iemand die denkt bij een gesprekspartner voortdurend grammaticale fouten te ontdekken, zonder er zich rekenschap van te geven dat die gewoon een taal spreekt die hij niet kent. Doch men voelt geen enkele zin om hem te weerleggen, want zelfs woorden om God te verdedigen lijken dan leeg en ongelegen.
Mystieken zijn bij uitstek degenen die ontdekt hebben dat God bestaat; of meer nog, dat alleen Hij werkelijk bestaat en dat Hij oneindig reëler is dan wat men gewoonlijk de realiteit noemt. Het is precies bij zo een ontmoeting dat een leerlinge van de filosoof Husserl, Jodin en overtuigd atheïst, op een nacht de levende God ontdekt. Ik wil spreken over Edith Stein, vandaag de heilige Theresia Benedikta van het Kruis. Zij had christelijke vrienden te gast en op een avond toen zij weg moesten, bleef zij thuis alleen en omdat ze niet wist wat doen, nam ze lukraak een boek van een rek uit de bibliotheek en begon te lezen. Het was een autobiografie van de heilige Theresia van Avila. Zij heeft heel de nacht gelezen. Toen zij aan het slot kwam, riep ze gewoon uit: “dit is de waarheid!”. In de vroege morgen ging ze naar de stad om een katholieke catechismus te kopen en een brevier en na ze bestudeerd te hebben, ging ze naar een kerk in de buurt en vroeg aan de priester om gedoopt te worden.
Ook ik heb de macht ervaren die mystieken hebben om u het bovennatuurlijke duidelijk te laten zien. Het was een jaar waarin veel gediscuteerd werd over het boek van een theoloog, met als titel “Existiert Gott?” (“Bestaat God?”); doch aan het slot van het boek waren weinigen bereid het vraagteken te veranderen in een uitroepteken. Ik was op weg naar een congres en had het boek bij met de geschriften van de Zalige Angela de Foligno, dat ik nog niet kende. Ik stond er letterlijk verbluft van; ik nam het mee naar de conferenties, opende het op elk moment, tenslotte deed ik het dicht en zei tot mezelf: “Of God bestaat? Hij bestaat niet alleen maar is echt een verterend vuur!”.
Een bepaalde literaire mode is er helaas in gelukt het levende “bewijs” dat God bestaat – en dat zijn de mystieken - te neutraliseren. Zij heeft daartoe een zeer eigenaardige methode gebruikt: niet door het aantal te verminderen, doch door het te verhogen, niet door het fenomeen te beperken, doch door het buitenmate te verruimen. Ik wil spreken over hen die in de bloemlezingen van hun geschriften of in een geschiedenis van de mystiek, de revue laten passeren van mystieken en hen naast anderen plaatsen alsof zij onder eenzelfde fenomeen vallen: de heilige Johannes van het Kruis en Nostradamus, heiligen en excentrieke personages, christelijke mystiek en Middeleeuwse Kabbala, hermetisme, theosofie, vormen van pantheïsme en zelfs alchemie. Ware mystieken zijn iets anders en de Kerk heeft gelijk zo streng te zijn in haar beoordelingen.
De theoloog Karl Rahner hernam naar het schijnt een zin van Raimond Pannikar toen hij zei: “De christen van morgen zal een mystieker zijn of zal niet zijn”. Hij wou daarmee zeggen dat het geloof in de toekomst eerder zal levend gehouden worden door het getuigenis van mensen die een diepe Godservaring gehad hebben, dan door een uiteenzetting van de rationele aannemelijkheid ervan. Paulus VI zei in “Evangelii nuntiandi” (nr. 41) eigenlijk niets anders: “De moderne mens luistert liever naar getuigen dan naar leraars, en wanneer hij naar leraars luistert, doet hij dit omdat ze getuigen zijn”.
Wanneer de apostel Petrus de christenen aanbeveelt bereid te zijn verantwoording te geven van de hoop die in hen leeft (cfr. 1 Petr. 3,15), bedoelde hij volgens de context, zeker geen speculatieve of dialectische redenen, maar praktische redenen, met andere woorden hun Christuservaring, gepaard met het apostolische getuigenis die er de waarborg van is. In een commentaar op deze tekst, spreekt kardinaal Newman over “impliciete redenen” die voor de gelovige meer innerlijk zijn en meer overtuigingskracht hebben dan expliciete redenen of argumenten (16).
4. Een opflakkering van geloof met Kerstmis
We komen zo tot het praktische besluit, en interesseert ons in een meditatie als deze het meest. Er zijn niet alleen ongelovigen en rationalisten die om het geloof te ontdekken, een spontane inval van het bovennatuurlijke in hun leven nodig hebben; ook wij, gelovigen, hebben daar nood aan om ons geloof te verlevendigen. Het grootste gevaar dat religieuzen lopen is het geloof te herleiden tot een opeenvolging van riten en formules, misschien scrupuleus herhaald, doch mechanisch en zonder dat heel hun wezen er diep aan deelneemt. “Dit volk nadert mij wel met de mond, en eert Mij wel met de lippen, maar zijn hart is ver van Mij en zijn vrees voor Mij is niet meer dan wet van mensen, die door mensen wordt aangeleerd” (Jes. 29,13).
Kerstmis kan een bevoorrechte gelegenheid zijn voor deze sprong in het geloof. Het is de grootste Theofanie van God, de grootste manifestatie van het Sacrale. Helaas, het fenomeen van de secularisatie ontdoet dit feest van zijn karakter als “groot mysterie”, met andere woorden van wat leidt tot vreze en aanbidding, om het zo te herleiden tot één aspect, het fascinerende mysterie. Fascinerend, dan nog wel in zijn louter natuurlijke en niet in zijn bovennatuurlijke betekenis: een feest met waarden die ontleend zijn aan het gezin, de winter, de boom, rendieren en de Kerstman. In sommige landen probeert men zelfs de naam “Kerstmis” te vervangen door “feest van het licht”. Er zijn weinig gelegenheden waar de secularisatie zo goed merkbaar is als met Kerstmis. Voor mij is het numineuze karakter van Kerstmis verbonden met een herinnering. Ik nam ooit deel aan de nachtmis, voorgegaan door Johannes Paulus II in Sint-Pieter. Het was het ogenblik waarop de zang (…) werd aangeheven, de plechtige afkondiging van de geboorte van de Verlosser, vermeld in het oude Martyrologium en na Vaticanum II opnieuw ingevoerd in de liturgie van Kerstmis:
“Meerdere eeuwen na de schepping van de wereld …
Dertien eeuwen na de uittocht uit Egypte …
In het jaar 752 van de stichting van Rome …
In het tweeënveertigste jaar onder de heerschappij van keizer Augustus, Werd Jezus Christus, eeuwige God en Zoon van de eeuwige Vader, die door de Maagd Maria ontvangen werd door de werking van de Heilige Geest, negen maanden later als mens geboren in Betlehem in Judea.”
Bij deze laatste woorden ervoer ik wat men noemt “de zalving van het geloof”: een plotse innerlijke helderheid, die – ik herinner het mij – mij in het diepste van mezelf deed denken: “Het is waar! Al wat gezongen werd is waar! Het zijn niet alleen woorden. Het eeuwige komt binnen in de tijd. De laatste gebeurtenis in de rij heeft de rij verbroken; ze heeft een onomkeerbaar “voor” en “nadien” geschapen; wat zich voltrokken had in de tijd en wat zich voordien had voorgedaan met betrekking tot verschillende gebeurtenissen (tijdvakken, regeerders …), doet zich voortaan voor met betrekking tot één enkele gebeurtenis”. De ontroering greep me plots helemaal aan en ik kon alleen nog dit zeggen: “Dank U, Allerheiligste Drie-eenheid en ook dank aan U, Heilige Moeder van God!”.
Een stille ruimte helpt veel om Kerstmis te maken tot een gelegenheid die het geloof aanwakkert. De liturgie omhult de geboorte van Jezus met stilte: “Dum medium silentium tenerent omnia”, terwijl rondom alles stil was. “Stille Nacht”: zo wordt Kerstmis genoemd in het meest verspreide en geliefde kerstlied. Met Kerstmis zouden wij moeten doen alsof de uitnodiging van de Psalm tot ons persoonlijk gericht was: “Laat af en beseft dat Ik God ben” .
De Moeder van God is het volmaakte model van deze stilte van Kerstmis: “Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf” . De stilte van Maria met Kerstmis is meer dan het simpele feit van niet te spreken; het is verwondering, aanbidding; een religieuze stilte, ondergedompeld zijn in de werkelijkheid. De meest exacte interpretatie van de stilte van Maria is die van de oude Byzantijnse iconen waarop de Moeder van God ons onbeweeglijk lijkt, met strakke blik, wijd open ogen, zoals iemand die dingen gezien heeft die niet onder woorden te brengen zijn. Maria was de eerste om tot God een “hymne van stilte” te richten, zoals de heilige Gregorius van Nazianze het noemt (17).
Wie Kerstmis echt beleeft, is vandaag in staat om, meerdere eeuwen later, te doen wat hij zou gedaan hebben indien hij op die dag aanwezig geweest was. Degene die doet wat Maria ons geleerd heeft: die neerknielt, aanbidt en zwijgt! __________________________________________________________________________________ 1 J.H. Newman, 2 3 ibid. 4 B. Pascal, Pensieri 267 Br. 5 S. Augostino, Epist. 130, 28 (PL 33, 505) 7 S. Kierkegaard, Journal VIII A 11 8 Newman, op. cit., p. 262 9 B. Pascal, Pensées, n. 146 10 R. Otto, Das Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und seine Verhältnis zum Rationalem, 1917 11 I. Kant, Critica della ragion pratica, Laterza, Bari, 1974, p. 197 12 F. Collins, The Language of God. A Scientist Presents Evidence for Belief, Free Press 2006, pp. 219 and 255 13 In Clemente Alessandrino, Stromati, 2, 9 14 F. Dostojevski, De Gebroeders Karamazov 15 Dionigi Areopagita, Nomi divini II, 9 (PG 3, 648) (“pati divina”) 16 cfr. Newman, “Implicit and Explicit Reason”, in University Sermons, XIII, cit., pp. 251-277 17 S. Gregorio Nazianzeno, Carmi, XXIX (PG 37, 507)
Vert. Sorores Christi
Extra opties voor deze alinea
Reageer op deze alinea Deel op social media
Bericht 3e Adventspreek van p. Canatalamessa: Christelijk antwoord op het rationalisme
https://rkdocumenten.nl/bericht/bericht_1206-3e-adventspreek-van-p-canatalamessa-christelijk-antwoord-op-nl