Ex qua die
x
Informatie over dit document
Ex qua die
Aangaande het herstel van de hiërarchie in Nederland
Paus Pius IX
4 maart 1853
Pauselijke geschriften - Breven
1904, P. Albers S.J. Geschiedenis van het Herstel der hiërarchie in de Nederlanden, 2e deel, Nijmegen, Malmberg, blz. 316-323 RKNieuws.net
4 maart 1853
4 augustus 2020
229
nl
Referenties naar dit document: 4
Open uitgebreid overzichtReferenties naar dit document van thema's en berichten
Open uitgebreid overzichtExtra opties voor dit document
Kopieer document-URL naar klembord Reageer op dit document Deel op social mediaInhoudsopgave
- Inhoud
Van den dag af, waarop Wij, die niets dergelijks verdienden noch verwachtten, ingevolge een verborgen raadsbesluit van Gods Voorzienigheid, tot den hoogen Apostolischen Stoel verheven zijn, hebben wij aanstonds, gelijk de Ons opgelegde bediening vorderde, al onze zorgen en onzen toeleg daarheen gericht, dat overal in het behoud en het heil der geloovigen door Ons zou worden voorzien. Toen het ons dan vergund was geworden, het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in het bloeiende Koninkrijk Engeland, die door Onzen Voorganger zaliger gedachtenis, Gregorius XVI, reeds was ontworpen, onder Gods zegen ten einde te brengen, toen hebben Wij onze zorg en ijver naar een ander uitverkoren deel van ´s Heeren wijngaard gericht, naar de vermaarde landschappen van Holland en Brabant, omdat Wij begrepen, dat daar dezelfde regeling mogelijk was, die Wij dringend verlangden tot stand te brengen. Zonder ophouden zweefde de toestand dier landen zooals hij eenmaal in vroegere eeuwen der Kerk was, ons voor oogen; alle oude monumenten trouwens geven er getuigenis van, dat, zoo ras in den loop der zevende eeuw de Christelijke godsdienst door een man, die van den Apostolischen geest was aangeblazen, den H. Clemens Willibrord, en door andere Evangeliedienaren, welke bij zich tot medearbeiders verkozen had, is ingevoerd, de vruchten daar overvloedig zijn geweest; zoodat kort daarop, ten jare 696, Onze Voorganger, de H. Sergius I, de Kerk van Utrecht heeft opgericht, en aan den H. Willibrord, dien Hij met het bestuur belastte, den Bisschopsmijter met eigen hand heeft opgezet.
Het zoude te lang wezen, indien wij hier wilden nagaan en opsommen wat evengenoemde Kerkvoogd, wat de H. Bonifatius, die hem is opgevolgd, en naar verdienste de Apostel van Duitschland genoemd is, en de overige daarna volgende Bisschoppen, van welke eenigen op de rolle van ´s Hemels Heiligen zijn ingeschreven, roemwaardigs verricht hebben, en den arbeid hier in herinnering te brengen, dien zij ter uitbreiding van het Katholiek geloof in die gewesten tot den jare 1559, hebben doorstaan. Op dat tijdstip blijkt de godsdienst in zoo´n bloeiende staat geweest te zijn, dat Onze Voorganger Paus Paulus IV alstoen gemeend heeft eene Kerkelijke Provincie daar ter plaatse te moeten instellen; dat Hij bij zijn Apostolischen Brief Super Universas [5079] van den 12. Mei den Utrechtschen Zetel met Metropolitaan-rechten en privilegiën begiftigd en verrijkt heeft, en daaraan toevoegde vijf nieuw opgerichte Suffragaan-kerken, te weten: die van Haarlem, van Deventer, van Leeuwarden, van Groningen en van Middelburg.
Er was hoop, dat van toen af deze dierbare wijngaard des Heeren, beter omheind en van krachtiger hulpmiddelen voorzien, nu gestadig in vruchtbaarheid zou toenemen. Te betreuren derhalve is het, dat kort daarna een vijandig mensch alles in het werk gesteld heeft om hem te verwoesten, af te scheuren en een geheel andere gedaante te geven. Het is bekend hoe groot nadeel, hoe vele verliezen het Calvinisme aan die zoo bloeiende Kerken heeft toegebracht; ja, zóó ver ging de aanval en het geweld der ketterij, dat het Katholicisme daar zijnen dood nabij, en het volstrekt onmogelijk scheen zoo groote verliezen ooit weder te herstellen. Wij weten echter, dat de Roomsche Pausen niets onbeproefd hebben gelaten, om voor zoo vele rampen elke hulp, ieder denkbaar geneesmiddel te bieden. Zoo heeft Gregorius XIII, roemrijker gedachtenis, toen de Herders gebannen, geslagen of om het leven gebracht waren, ten einde het overschot der verstrooide kudde te verzamelen, Sasbold Vosmeer, een man die allen lof waardig is en van heiligen ijver voor God blaakte, tot zijn Apostolischen Vicaris benoemd: later werd deze Vicaris door Clemens VIII tot Aartsbisschop van Philippi verheven; en met een niet onaanzienlijk getal gewijde werklieden uit de beste instellingen en uit de reguliere Orden was hij onder de hulp Gods ter wederopbouwing van den vervallen godsdienst, niet zonder goed gevolg, werkzaam.
Gelijke zorg hebben de opvolgende Roomsche Pausen gehad, als: Alexander VII, die bij den aanvang van de scheuring der Jansenisten niet naliet tegen dat verderfelijk onding met kracht zich te kanten en deszelfs vermogen te fnuiken. Zoo ook hebben Innocentius XII, Clemens XI, Benedictus XIII, Benedictus XIV en al Onze overige Voorgangers alles in het werk gesteld om de Katholieken van Holland en Brabant, die door den geweldigen, vreeselijken storm in de uiterste verlegenheid gebracht waren, hetzij door Apostolische Vicarissen met Bisschoppelijk karakter, hetzij door Nuntiussen van den H. Stoel met herderlijke hulp op te beuren en te bemoedigen, ten einde de Kerken daar: ter plaatse, eenmaal, in de ure van ´s Heeren barmhartigheid, tot den vroegeren vorm, en den ouden luister terug te brengen. De Vader der erbarmingen en de God van alle vertroosting heeft thans aan de zorgen en den arbeid door de Roomsche Pausen daartoe besteed, in Zijne goedertierenbeid vrucht geschonken, zoodat nu kan worden verwezenlijkt, hetgeen zij zich immer ten doel hebben gesteld; en Wij zeggen er Gode, den milden Gever van alle goed, hoogen dank voor, dat die Verwezenlijking voor Ons, Zijnen nederigen dienstknecht, is bewaard gebleven. Want hoewel Onze onmiddellijke Voorganger, roemrijker gedachtenis, Gregorius XVI, bij de billijke gezindheid van Zijne Majesteit den toenmaligen Koning veel in wijsheid heeft gedaan en beraamd ter volle vernieuwing der Kerkelijke regeling in die streken, en zelfs bij de onderhandelingen, ten jare 1841 gevoerd, op de Herstelling van het Bisschoppelijk Kerkbestuur is bedacht geweest; zoo heeft bij, acht gevende op de omstandigheden gelijk die destijds waren, gemeend die taak niet te moeten doorzetten; en heeft hij aan de Apostolische Vicarissen van Brabant de Bisschoppelijke waardigheid geschonken en andere voorbereidende maatregelen tot het steeds gewenschte herstel getroffen; toch heeft hij de beëindiging der gewigtige hoofdzaak tot geschikteren tijd verschoven.
Wij dan, die deze roemwaardige voorbeelden van Onze Voorgangers voor oogen hebben; en die aan dit geliefde deel van ´s Heeren kudde elk gunstbewijs wenschen te geven; Wij hebben Ons voorgenomen de belangen van den Katholieken godsdienst in gemeld Koninkrijk naar Ons vermogen bevordelijk te zijn. Dien ten gevolge, lettende op den algemeenen toestand en den voortgang van het Katholicisme in dat Rijk, alsmede op het aanzienlijk getal der Katholieke bevolking, en voorziende dat de hindernissen, die aan het behoud en den bloei van den Katholieken godsdienst sterk in den weg stonden, allengs worden opgeruimd; en vertrouwende, dat die door de herziening der Grondwet welke door de Regeering, haar recht en billijkheid is tot stand gebracht, reeds zoo goed als opgeruimd zijn; wel overtuigd eindelijk van de welwillendheid van Zijne Majesteit den Koning jegens zijne getrouwe Katholieke onderdanen; hebben Wij gemeend, dat de tijd gekomen is, om dien vorm van Kerkbestuur in het Koninkrijk Holland te kunnen herstellen, die bij andere volken, bij welke geen bijzondere reden bestaat, dat zij door Apostolische Vicarissen of eenig ander van den regel afwijkend bestuur moeten beheerd worden, gebruikelijk is.
Inmiddels zijn reeds een en andermaal verzoekschriften, die evengenoemd herstel ten doel hebben en daarop bij Ons aandringen, aan Ons gericht niet alleen door Nederlandsche burgers van elken rang, maar ook door de Apostolische Vicarissen en de gansche geestelijkheid: en Onze Vaderlijke liefde en teederheid vermag niet daaraan te weerstaan. Door deze en andere hoogst gewichtige redenen bewogen, en na gehouden beraadslaging, zoo als het belang van het onderwerp vorderde, met Onze Eerwaardige Broeders, Kardinalen der Roomsche Kerk, Bestuurders der Congregatie tot Voortplanting des geloofs, aan welke Wij de zaak tot een nauwkeurig onderzoek hebben opgedragen, en die Ons in Ons voornemen meer en meer hebben bevestigd; de oogen opgeheven tot den Berg, vanwaar de hulp komt des Almachtigen, en na inroeping van den Bijstand der H. Maagd en Moeder Gods, na inroeping ook der voorbeden van de H. Apostelen Petrus en Paulus en andere Hemelingen, vooral dergenen welke door het vergieten van hun bloed de Hollandsche Kerk tot luister geweest zijn; hebben Wij gemeend, de hand eindelijk aan het zoo heilzame werk te moeten slaan. Uit eigen beweging dan, met onze wisse kennis en ingevolge rijp beraad, uit krachte der uitgestrektheid van het Apostolisch gezag tot meerdere glorie van den Almachtigen God en ten nutte der H. Katholieke Kerk, bepalen Wij en stellen vast:
Wijders koesteren Wij de overtuiging, dat het voor de opgerichte Kerken en voor hare Bisschoppen van zeer groot nut wezen zal, en dien ten gevolge bepalen en gelasten Wij, dat de Bisschoppen voormeld de Verslagen aangaande den staat hunner diocesen en kudden, bij voortduring zullen opzenden aan onze Congregatie ter Voortplanting des Geloofs, die tot dusverre van de bijzondere zorg voor die gewesten zich vlijtig gekweten heeft; en dat zij wijders alles, wat zij betreffende de bediening van hun ambt en het geestelijk belang der bestuurde geloovigen, aan Ons meenen te moeten berichten en voorstellen, Ons zullen doen geworden door tusschenkomst van de Congregatie voornoemd. In alles overigens wat tot hun herderlijk ambt behoort, zullen meergenoemde Aartsbisschop en Bisschoppen in het genot wezen van alle rechten en machtigingen, in welker bezit de andere Katholieke Aartsbisschoppen of Bisschoppen van andere natiën uit algemeene gelding der heilige Canons en der Apostolische Constitutiën, zijn, kunnen zijn en zullen kunnen zijn. Van den anderen kant zullen zij ook door dezelfde verbintenissen gehouden wezen, waaraan de andere Aartsbisschoppen en Bisschoppen, ingelijks krachtens de algemeene en voor allen geldende tucht der Katholieke Kerk, onderworpen zijn. Al wat derhalve, hetzij ingevolge het oude bestand der Kerken van Holland, hetzij ingevolge bijzondere Constitutiën of privilegiën, of bijzondere gewoonten tijdens den staat van Zending, van kracht geweest is, zal hierna, en ingevolge de veranderde mstandigheden, geen recht of verbintenis meer hebben. En opdat alle grond van twijfel ten deze worde weggenomen, zoo is het, dat Wij, krachtens de volheid des Apostolischen gezags, aan al die bijzondere Constitutiën en privilegiën, van welken aard die zijn mogen, alsmede aan die gewoonten, om het even van hoe ouden en onheugelijken tijd der-zelver invoering en gelding zij, volstrekt alle kracht van verbintenis of vestiging van recht uitdrukkelijk ontnemen. Het zal derhalve aan den Aartsbisschop en aan de Bisschoppen van Holland geheel vrijstaan, al zoodanige bepalingen te maken, die tot uitvoering van het gemeene recht behooren, en die volgens de algemeene tucht der Kerk binnen de grenzen liggen van het Bisschoppelijk gezag.
Wij voor Ons geven hier de belofte, dat Wij hun gaarne met Ons Apostolisch gezag zullen bijwezen, en dat Wij hun alle medewerking zullen schenken om aan de verheerlijking van Gods Naam en aan het heil der zielen bevorderlijk te zijn. Tot krachtiger bewijs van deze Onze gezindheid verklaren Wij Onzen wil, dat de Kerkvoogden, wanneer zij titel en rechten van Bisschoppen-Ordinarissen verkrijgen, niet verliezen die voordeelen en uitgestrekte machtigingen, welke zij bezitten in hoedanigheid van Vicarissen van Ons en van den Apostolischen Stoel, of die aan andere Apostolische Vicarissen bij gunste van den H. Stoel gegeven worden. Ook doen Wij uitdrukkelijke voorziening, dat de Aartsbisschop van Utrecht en Zijne Suffragaan-Bisschoppen vermeld in de uitoefening van hun betrekkelijke bediening het genot hebben zullen van volledige en behoorlijke vrijheid en macht. De Suffragaan-Kerken en de streken, waarover zij zich uitbreiden, worden door Ons in diervoege aan de jurisdictie van den Utrechtschen Metropolitaan onderworpen, dat zij daarbij tevens gansch ontheven zijn van alle gezag en afhankelijkheid van eenigen anderen Metropolitaan of Aartsbisschop, indien zij, tijdens den staat van Vicariaten of Zending, hetzij geheel, hetzij met een gedeelte van haar gebied daaraan onderworpen mochten geweest zijn.
Den Utrechtschen Aartsbisschop wijders geven Wij het recht, en machtigen hem tevens, om zich te bedienen van alle onderscheidingen, eerteekenen, sieraden, privilegiën en prerogatieven, die den Metropolitaan-Kerkvoogden plegen eigen te zijn.
Daar overigens in het Koninkrijk Holland de toestand van het Katholicisme nog, van dien aard is, dat geen voldoende tijdelijke middelen voorhanden zijn voor de Herders en geëvenredigd aan de behoeften van iedere Kerk; zoo koesteren Wij de bijna zekere hoop, dat de geloovigen, Onze geliefde zonen, welker herhaalde en dringende beden om het herstel van het Bisschoppelijke Kerkbestuur Wij gretig hebben aangenomen, en wier wenschen Wij te wille geweest zijn, niet in gebreke zullen blijven, den Herders, welke Wij over hen zullen aanstellen, door nog mildere vrome gaven en bijdragen behulpzaam te wezen, opdat dezen in staat gesteld worden in al het noodige tot de wederoprichting hunner Bisschoppelijke Zetels, en tot de bevordering van bloei en wasdom van den Katholieken godsdienst te voorzien.
Eindelijk opziende tot den Stichter en Volmaker des geloofs, Jezus, smeeken Wij Hem ootmoedig, dat Hij, wat Wij ten beste der Katholieke Kerk en tot haren voortgang in het Koninkrijk Holland meenden te moeten bepalen en vaststellen, door zijne goddelijke hulp gelieve te bevestigen en krachtig te maken: en dat Hij over al degenen, welke de gemaakte bepalingen zullen moeten uitvoeren, de kracht nederzende van de genade des hemels, opdat zij de hun opgedragen bedieningen en ambten te vlijtiger vervullen. Intusschen verklaren Wij, dat dit Ons tegenwoordig schrijven nimmer zal mogen worden verdacht gemaakt of bestreden als behept met de fout van subreptie of obreptie of van Onze bedoeling of eenig ander gebrek; en dat het altijd zal wezen geldig en van krachte, en dat het in alles zijne werking zal moeten hebben, en zonder schennis zal moeten worden onderhouden. Niets zullen daartegen vermogen noch Apostolische, noch in Synodaal-, Provinciaal- of algemeene Conciliën uitgevaardigde algemeene of bijzondere verordeningen; noch eenige rechten of privilegiën hetzij der Oude Hollandsche Zetels, hetzij der Missie, hetzij der Apostolische Vicariaten daar naderhand opgericht, hetzij van eenige kerken of vrome plaatsen, al waren ook zulke rechten of privilegiën met eede, met Apostolische of eenige andere bevestiging bekrachtigd; noch iets anders wat daarmede zoude strijdig wezen. Want Wij derogeeren uitdrukkelijk aan dat alles in zooverre het in strijd wezen zoude met het hierboven bepaalde, ongeacht de noodzakelijkheid van eene bijzondere melding van het gederogeerde, of het onderhouden van eenig bepaald formulier: zoo verklaren Wij ook nietig en van geene waarde wat door iemand, wie ook en van welke autoriteit, hetzij wetens of onwetens, in strijd met deze bepalingen zoude worden geattenteerd.
Ten slotte, gelasten Wij dat aan de copieën van dezen brief, ook aan gedrukte, mits zij door eenen openbaren Notaris onderteekend en door iemand, in kerkelijke waardigheid geplaatst, gezegeld zijn, vertrouwen geschonken worde, zooals op vertooning van dit oorspronkelijke Handschrift aan de verklaring van Onzen wil zoude gegeven worden.
Het zoude te lang wezen, indien wij hier wilden nagaan en opsommen wat evengenoemde Kerkvoogd, wat de H. Bonifatius, die hem is opgevolgd, en naar verdienste de Apostel van Duitschland genoemd is, en de overige daarna volgende Bisschoppen, van welke eenigen op de rolle van ´s Hemels Heiligen zijn ingeschreven, roemwaardigs verricht hebben, en den arbeid hier in herinnering te brengen, dien zij ter uitbreiding van het Katholiek geloof in die gewesten tot den jare 1559, hebben doorstaan. Op dat tijdstip blijkt de godsdienst in zoo´n bloeiende staat geweest te zijn, dat Onze Voorganger Paus Paulus IV alstoen gemeend heeft eene Kerkelijke Provincie daar ter plaatse te moeten instellen; dat Hij bij zijn Apostolischen Brief Super Universas [5079] van den 12. Mei den Utrechtschen Zetel met Metropolitaan-rechten en privilegiën begiftigd en verrijkt heeft, en daaraan toevoegde vijf nieuw opgerichte Suffragaan-kerken, te weten: die van Haarlem, van Deventer, van Leeuwarden, van Groningen en van Middelburg.
Er was hoop, dat van toen af deze dierbare wijngaard des Heeren, beter omheind en van krachtiger hulpmiddelen voorzien, nu gestadig in vruchtbaarheid zou toenemen. Te betreuren derhalve is het, dat kort daarna een vijandig mensch alles in het werk gesteld heeft om hem te verwoesten, af te scheuren en een geheel andere gedaante te geven. Het is bekend hoe groot nadeel, hoe vele verliezen het Calvinisme aan die zoo bloeiende Kerken heeft toegebracht; ja, zóó ver ging de aanval en het geweld der ketterij, dat het Katholicisme daar zijnen dood nabij, en het volstrekt onmogelijk scheen zoo groote verliezen ooit weder te herstellen. Wij weten echter, dat de Roomsche Pausen niets onbeproefd hebben gelaten, om voor zoo vele rampen elke hulp, ieder denkbaar geneesmiddel te bieden. Zoo heeft Gregorius XIII, roemrijker gedachtenis, toen de Herders gebannen, geslagen of om het leven gebracht waren, ten einde het overschot der verstrooide kudde te verzamelen, Sasbold Vosmeer, een man die allen lof waardig is en van heiligen ijver voor God blaakte, tot zijn Apostolischen Vicaris benoemd: later werd deze Vicaris door Clemens VIII tot Aartsbisschop van Philippi verheven; en met een niet onaanzienlijk getal gewijde werklieden uit de beste instellingen en uit de reguliere Orden was hij onder de hulp Gods ter wederopbouwing van den vervallen godsdienst, niet zonder goed gevolg, werkzaam.
Gelijke zorg hebben de opvolgende Roomsche Pausen gehad, als: Alexander VII, die bij den aanvang van de scheuring der Jansenisten niet naliet tegen dat verderfelijk onding met kracht zich te kanten en deszelfs vermogen te fnuiken. Zoo ook hebben Innocentius XII, Clemens XI, Benedictus XIII, Benedictus XIV en al Onze overige Voorgangers alles in het werk gesteld om de Katholieken van Holland en Brabant, die door den geweldigen, vreeselijken storm in de uiterste verlegenheid gebracht waren, hetzij door Apostolische Vicarissen met Bisschoppelijk karakter, hetzij door Nuntiussen van den H. Stoel met herderlijke hulp op te beuren en te bemoedigen, ten einde de Kerken daar: ter plaatse, eenmaal, in de ure van ´s Heeren barmhartigheid, tot den vroegeren vorm, en den ouden luister terug te brengen. De Vader der erbarmingen en de God van alle vertroosting heeft thans aan de zorgen en den arbeid door de Roomsche Pausen daartoe besteed, in Zijne goedertierenbeid vrucht geschonken, zoodat nu kan worden verwezenlijkt, hetgeen zij zich immer ten doel hebben gesteld; en Wij zeggen er Gode, den milden Gever van alle goed, hoogen dank voor, dat die Verwezenlijking voor Ons, Zijnen nederigen dienstknecht, is bewaard gebleven. Want hoewel Onze onmiddellijke Voorganger, roemrijker gedachtenis, Gregorius XVI, bij de billijke gezindheid van Zijne Majesteit den toenmaligen Koning veel in wijsheid heeft gedaan en beraamd ter volle vernieuwing der Kerkelijke regeling in die streken, en zelfs bij de onderhandelingen, ten jare 1841 gevoerd, op de Herstelling van het Bisschoppelijk Kerkbestuur is bedacht geweest; zoo heeft bij, acht gevende op de omstandigheden gelijk die destijds waren, gemeend die taak niet te moeten doorzetten; en heeft hij aan de Apostolische Vicarissen van Brabant de Bisschoppelijke waardigheid geschonken en andere voorbereidende maatregelen tot het steeds gewenschte herstel getroffen; toch heeft hij de beëindiging der gewigtige hoofdzaak tot geschikteren tijd verschoven.
Wij dan, die deze roemwaardige voorbeelden van Onze Voorgangers voor oogen hebben; en die aan dit geliefde deel van ´s Heeren kudde elk gunstbewijs wenschen te geven; Wij hebben Ons voorgenomen de belangen van den Katholieken godsdienst in gemeld Koninkrijk naar Ons vermogen bevordelijk te zijn. Dien ten gevolge, lettende op den algemeenen toestand en den voortgang van het Katholicisme in dat Rijk, alsmede op het aanzienlijk getal der Katholieke bevolking, en voorziende dat de hindernissen, die aan het behoud en den bloei van den Katholieken godsdienst sterk in den weg stonden, allengs worden opgeruimd; en vertrouwende, dat die door de herziening der Grondwet welke door de Regeering, haar recht en billijkheid is tot stand gebracht, reeds zoo goed als opgeruimd zijn; wel overtuigd eindelijk van de welwillendheid van Zijne Majesteit den Koning jegens zijne getrouwe Katholieke onderdanen; hebben Wij gemeend, dat de tijd gekomen is, om dien vorm van Kerkbestuur in het Koninkrijk Holland te kunnen herstellen, die bij andere volken, bij welke geen bijzondere reden bestaat, dat zij door Apostolische Vicarissen of eenig ander van den regel afwijkend bestuur moeten beheerd worden, gebruikelijk is.
Inmiddels zijn reeds een en andermaal verzoekschriften, die evengenoemd herstel ten doel hebben en daarop bij Ons aandringen, aan Ons gericht niet alleen door Nederlandsche burgers van elken rang, maar ook door de Apostolische Vicarissen en de gansche geestelijkheid: en Onze Vaderlijke liefde en teederheid vermag niet daaraan te weerstaan. Door deze en andere hoogst gewichtige redenen bewogen, en na gehouden beraadslaging, zoo als het belang van het onderwerp vorderde, met Onze Eerwaardige Broeders, Kardinalen der Roomsche Kerk, Bestuurders der Congregatie tot Voortplanting des geloofs, aan welke Wij de zaak tot een nauwkeurig onderzoek hebben opgedragen, en die Ons in Ons voornemen meer en meer hebben bevestigd; de oogen opgeheven tot den Berg, vanwaar de hulp komt des Almachtigen, en na inroeping van den Bijstand der H. Maagd en Moeder Gods, na inroeping ook der voorbeden van de H. Apostelen Petrus en Paulus en andere Hemelingen, vooral dergenen welke door het vergieten van hun bloed de Hollandsche Kerk tot luister geweest zijn; hebben Wij gemeend, de hand eindelijk aan het zoo heilzame werk te moeten slaan. Uit eigen beweging dan, met onze wisse kennis en ingevolge rijp beraad, uit krachte der uitgestrektheid van het Apostolisch gezag tot meerdere glorie van den Almachtigen God en ten nutte der H. Katholieke Kerk, bepalen Wij en stellen vast:
In den Heer vertrouwen Wij, dat door hun ijver en hun herderlijke zorg, de Katholieke Godsdienst daar ter plaatse in kracht meer en meer toenemen, en een verblijdenden wasdom hebben zal; weshalve Wij van nu af aan Ons en aan Onze opvolgers op den Apostolischen Stoel voorbehouden, om, wanneer het noodig wezen zal, genoemde Provincie in meerdere Provinciën te splitsen, het getal der bisdommen te vermeerderen, den omtrek der grenzen te veranderen, en wijders vrijelijk alle zoodanige wijzigingen aan te brengen als tijdig en dienstig in den Heere zal bevonden worden.
- dat in het Koninkrijk Holland en Brabant, op den voet der algemeene regelen der Kerk, het Kerkbestuur van krachte zij der Bisschoppen-Ordinarissen, genoemd naar de Zetels, welke Wij, bij dit Ons tegenwoordig schrijven, oprichten en tot eene Kerkelijke Provincie instellen.
- Het is Onze wil en Onze bepaling, dat voor het tegenwoordige vijf Zetels worden opgericht en gevestigd, te weten die van Utrecht, van Haarlem, van ´s-Hertogenbosch, van Breda en van Roermond.
- Wijders de roemrijke herinneringen Ons te binnen brengende, aan de Utrechtsche Kerk verbonden; acht slaande vooral ook op de plaatselijke geschiktheid, en na overweging van nog andere redenen, kunnen Wij niet nalaten dezen eertijds zoo doorluchtigen Zetel, dien Wij als uit het graf weder te voorschijn roepen, tot den rang der Metropolitane of Aartsbisschoppelijke waardigheid te verheffen of te herstellen, overmits hij door Onzen Voorganger roemrijker geheugenis Paulus IV met die eere reeds gesierd werd, en de vier andere zooeven genoemde Zetelen als Suffraganen aan den Zetel van Utrecht toe te wijzen, gelijk wij dezelve door deze krachtens Ons Apostolisch gezag daaraan toewijzen, toezeggen, toevoegen.
- Tot den genoemden Aartsbisschoppelijken of Metropolitaan-Zetel van Utrecht doen Wij behooren de hierna volgende gewesten: de Provincie Utrecht, van welke de Zetel den naam heeft, vervolgens Groningen, Gelderland, Friesland en Drenthe, welke gewesten te voren het grootste deel uitmaakten van de zoogenaamde Hollandsche Zending; en worden de andere provinciën of landschappen, insgelijks aan den Kerkvoogd of Vice-Superior der Hollandsche Zending tot hiertoe onderworpen, met name de Provinciën of landschappen van Holland en Zeeland aan de Suffragaan-Kerk van Haarlem toegewezen. Aangaande de overige Kerken is het Onze wil en bepaling, dat daar toe dezelfde Provinciën of Distrikten of graaf- en landschappen zullen behooren als tot hiertoe, zoodat voornoemde Bisschoppelijke en Suffragaan-Kerken van ´s-Hertogenbosch, van Breda en Roermond dezelfde omschrijving van grenzen behouden, waardoor zij tot dusverre bepaald waren onder de benoeming van Apostolische Vicariaten van ´s Hertogenbosch, van Breda en van Limburg, en zooals in de twee Apostolische Brieven, de eene: Universalis Ecclesia [7367] van den 2 Junij 1840, de andere: Universi Dominici gregis [7368] van den 9 Maart 1841, nader is toegelicht.
- Zoo zal derhalve in het gansche Koninkrijk Holland en Brabant eene eenige en onderscheiden Kerkelijke Provincie wezen, bestaande uit een Aartsbisschop of Metropolitaan-Kerkvoogd, en vier Suffragaan-Bisschoppen.
Wijders koesteren Wij de overtuiging, dat het voor de opgerichte Kerken en voor hare Bisschoppen van zeer groot nut wezen zal, en dien ten gevolge bepalen en gelasten Wij, dat de Bisschoppen voormeld de Verslagen aangaande den staat hunner diocesen en kudden, bij voortduring zullen opzenden aan onze Congregatie ter Voortplanting des Geloofs, die tot dusverre van de bijzondere zorg voor die gewesten zich vlijtig gekweten heeft; en dat zij wijders alles, wat zij betreffende de bediening van hun ambt en het geestelijk belang der bestuurde geloovigen, aan Ons meenen te moeten berichten en voorstellen, Ons zullen doen geworden door tusschenkomst van de Congregatie voornoemd. In alles overigens wat tot hun herderlijk ambt behoort, zullen meergenoemde Aartsbisschop en Bisschoppen in het genot wezen van alle rechten en machtigingen, in welker bezit de andere Katholieke Aartsbisschoppen of Bisschoppen van andere natiën uit algemeene gelding der heilige Canons en der Apostolische Constitutiën, zijn, kunnen zijn en zullen kunnen zijn. Van den anderen kant zullen zij ook door dezelfde verbintenissen gehouden wezen, waaraan de andere Aartsbisschoppen en Bisschoppen, ingelijks krachtens de algemeene en voor allen geldende tucht der Katholieke Kerk, onderworpen zijn. Al wat derhalve, hetzij ingevolge het oude bestand der Kerken van Holland, hetzij ingevolge bijzondere Constitutiën of privilegiën, of bijzondere gewoonten tijdens den staat van Zending, van kracht geweest is, zal hierna, en ingevolge de veranderde mstandigheden, geen recht of verbintenis meer hebben. En opdat alle grond van twijfel ten deze worde weggenomen, zoo is het, dat Wij, krachtens de volheid des Apostolischen gezags, aan al die bijzondere Constitutiën en privilegiën, van welken aard die zijn mogen, alsmede aan die gewoonten, om het even van hoe ouden en onheugelijken tijd der-zelver invoering en gelding zij, volstrekt alle kracht van verbintenis of vestiging van recht uitdrukkelijk ontnemen. Het zal derhalve aan den Aartsbisschop en aan de Bisschoppen van Holland geheel vrijstaan, al zoodanige bepalingen te maken, die tot uitvoering van het gemeene recht behooren, en die volgens de algemeene tucht der Kerk binnen de grenzen liggen van het Bisschoppelijk gezag.
Wij voor Ons geven hier de belofte, dat Wij hun gaarne met Ons Apostolisch gezag zullen bijwezen, en dat Wij hun alle medewerking zullen schenken om aan de verheerlijking van Gods Naam en aan het heil der zielen bevorderlijk te zijn. Tot krachtiger bewijs van deze Onze gezindheid verklaren Wij Onzen wil, dat de Kerkvoogden, wanneer zij titel en rechten van Bisschoppen-Ordinarissen verkrijgen, niet verliezen die voordeelen en uitgestrekte machtigingen, welke zij bezitten in hoedanigheid van Vicarissen van Ons en van den Apostolischen Stoel, of die aan andere Apostolische Vicarissen bij gunste van den H. Stoel gegeven worden. Ook doen Wij uitdrukkelijke voorziening, dat de Aartsbisschop van Utrecht en Zijne Suffragaan-Bisschoppen vermeld in de uitoefening van hun betrekkelijke bediening het genot hebben zullen van volledige en behoorlijke vrijheid en macht. De Suffragaan-Kerken en de streken, waarover zij zich uitbreiden, worden door Ons in diervoege aan de jurisdictie van den Utrechtschen Metropolitaan onderworpen, dat zij daarbij tevens gansch ontheven zijn van alle gezag en afhankelijkheid van eenigen anderen Metropolitaan of Aartsbisschop, indien zij, tijdens den staat van Vicariaten of Zending, hetzij geheel, hetzij met een gedeelte van haar gebied daaraan onderworpen mochten geweest zijn.
Den Utrechtschen Aartsbisschop wijders geven Wij het recht, en machtigen hem tevens, om zich te bedienen van alle onderscheidingen, eerteekenen, sieraden, privilegiën en prerogatieven, die den Metropolitaan-Kerkvoogden plegen eigen te zijn.
Daar overigens in het Koninkrijk Holland de toestand van het Katholicisme nog, van dien aard is, dat geen voldoende tijdelijke middelen voorhanden zijn voor de Herders en geëvenredigd aan de behoeften van iedere Kerk; zoo koesteren Wij de bijna zekere hoop, dat de geloovigen, Onze geliefde zonen, welker herhaalde en dringende beden om het herstel van het Bisschoppelijke Kerkbestuur Wij gretig hebben aangenomen, en wier wenschen Wij te wille geweest zijn, niet in gebreke zullen blijven, den Herders, welke Wij over hen zullen aanstellen, door nog mildere vrome gaven en bijdragen behulpzaam te wezen, opdat dezen in staat gesteld worden in al het noodige tot de wederoprichting hunner Bisschoppelijke Zetels, en tot de bevordering van bloei en wasdom van den Katholieken godsdienst te voorzien.
Eindelijk opziende tot den Stichter en Volmaker des geloofs, Jezus, smeeken Wij Hem ootmoedig, dat Hij, wat Wij ten beste der Katholieke Kerk en tot haren voortgang in het Koninkrijk Holland meenden te moeten bepalen en vaststellen, door zijne goddelijke hulp gelieve te bevestigen en krachtig te maken: en dat Hij over al degenen, welke de gemaakte bepalingen zullen moeten uitvoeren, de kracht nederzende van de genade des hemels, opdat zij de hun opgedragen bedieningen en ambten te vlijtiger vervullen. Intusschen verklaren Wij, dat dit Ons tegenwoordig schrijven nimmer zal mogen worden verdacht gemaakt of bestreden als behept met de fout van subreptie of obreptie of van Onze bedoeling of eenig ander gebrek; en dat het altijd zal wezen geldig en van krachte, en dat het in alles zijne werking zal moeten hebben, en zonder schennis zal moeten worden onderhouden. Niets zullen daartegen vermogen noch Apostolische, noch in Synodaal-, Provinciaal- of algemeene Conciliën uitgevaardigde algemeene of bijzondere verordeningen; noch eenige rechten of privilegiën hetzij der Oude Hollandsche Zetels, hetzij der Missie, hetzij der Apostolische Vicariaten daar naderhand opgericht, hetzij van eenige kerken of vrome plaatsen, al waren ook zulke rechten of privilegiën met eede, met Apostolische of eenige andere bevestiging bekrachtigd; noch iets anders wat daarmede zoude strijdig wezen. Want Wij derogeeren uitdrukkelijk aan dat alles in zooverre het in strijd wezen zoude met het hierboven bepaalde, ongeacht de noodzakelijkheid van eene bijzondere melding van het gederogeerde, of het onderhouden van eenig bepaald formulier: zoo verklaren Wij ook nietig en van geene waarde wat door iemand, wie ook en van welke autoriteit, hetzij wetens of onwetens, in strijd met deze bepalingen zoude worden geattenteerd.
Ten slotte, gelasten Wij dat aan de copieën van dezen brief, ook aan gedrukte, mits zij door eenen openbaren Notaris onderteekend en door iemand, in kerkelijke waardigheid geplaatst, gezegeld zijn, vertrouwen geschonken worde, zooals op vertooning van dit oorspronkelijke Handschrift aan de verklaring van Onzen wil zoude gegeven worden.
Gegeven te Rome bij St. Pieter, onder den Visschersring den 4den Maart des jaars 1853,
van onze Pauselijke regeering, het zevende. Paus Pius IX
Referenties naar deze alinea: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social mediaReferenties naar dit document: 4
Open uitgebreid overzichthttps://rkdocumenten.nl/toondocument/229-ex-qua-die-nl