
26 oktober 2004
De staat kan burgers en bedrijven aanmoedigen om het algemeen welzijn te bevorderen door een economische politiek te voeren die de deelname van alle burgers aan de productieactiviteit stimuleert. Het respect voor het subsidiariteitsbeginsel moet de publieke autoriteiten aansporen om te zoeken naar voorwaarden die de ontwikkeling van de individuele vermogens tot initiatief, autonomie en persoonlijke verantwoordelijkheid van de burgers aanzwengelt en waarbij de publieke autoriteiten zich onthouden van elke tussenkomst die de ondernemingskrachten onrechtmatig zou conditioneren.
Met het oog op het algemeen welzijn moet men steeds met een onvermoeibare vastberadenheid streven naar een juist evenwicht tussen de private vrijheid en de publieke actie, die begrepen wordt zowel als directe interventie in de economie als activiteit ter ondersteuning van de economische ontwikkeling. In elk geval moet de publieke interventie billijk, rationeel en doelmatig worden uitgevoerd, zonder het optreden van individuen te substitueren, wat strijdig zou zijn met hun recht op vrij economisch initiatief. In dergelijke gevallen wordt de staat schadelijk voor de maatschappij: een te omvangrijke directe interventie eindigt met het ontnemen van de verantwoordelijkheid van de burgers en veroorzaakt een buitensporige groei in openbare instellingen die meer geleid wordt door een bureaucratische logica dan door de wil om te voorzien in de behoeften van de personen Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Centesimus Annus (1 mei 1991), 48.