Elke authentieke religieuze ervaring in alle culturele tradities, leidt tot een intuïtie van het Mysterie die niet zelden in staat is om enkele aspecten van Gods gelaat te herkennen. Enerzijds wordt God gezien als de
oorsprong van al wat bestaat, als de nabijheid die aan de mensen, georganiseerd in een maatschappij, de basiscondities van het bestaan garandeert en die hen de noodzakelijke goederen ter beschikking stelt. Anderzijds verschijnt Hij als de
maatstaf van wat zou moeten zijn, als de nabijheid die het menselijke handelen uitdaagt - zowel op het individuele als op het sociale niveau - in verband met het gebruik van diezelfde goederen in de relatie tot andere mensen. In elke religieuze ervaring wordt daarom belang gehecht zowel aan de dimensie van
gave en
onbaatzuchtigheid, wat wordt aangezien als het onderliggende element van de ervaring die de menselijke wezens hebben van hun bestaan dat zij delen met anderen in de wereld, als aan de repercussies van deze dimensie op het menselijke geweten, dat zich geroepen voelt om
verantwoordelijk en conviviaal de ontvangen gave te beheren. Het getuigenis van dit alles vindt men terug in de universele erkenning van de
gulden regel, die op het niveau van de menselijke relaties de uitdrukking is van de aansporing die door het Mysterie aan de mensen werd gegeven: “Behandel de mensen in alles zoals je wilt dat ze jullie behandelen” (
Mt. 7, 12)
Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1789.1970.2510.