
26 oktober 2004
De mens bestaat als een uniek en onherhaalbaar wezen. Hij bestaat als een “ik” dat in staat is tot zelfbegrip, zelfbeschikking en zelfbepaling. De menselijke persoon is een intelligent en bewust wezen dat in staat is om na te denken over zichzelf en daarom zich bewust kan zijn van zichzelf en van zijn daden. Toch zijn het niet de intelligentie, het bewustzijn en de vrijheid die de persoon definiëren, maar het is de persoon zelf die aan de basis ligt van het intelligente, bewuste en vrije handelen. Deze daden kunnen zelfs afwezig zijn, zonder dat de mens ophoudt een persoon te zijn.
De menselijke persoon moet altijd worden begrepen in zijn onherhaalbare en onschendbare uniciteit. De mens bestaat immers bovenal als een subjectieve entiteit, als een centrum van bewustzijn en vrijheid, waarvan de unieke en met niemand anders vergelijkbare levenservaringen de ontoelaatbaarheid van elke poging uitdrukken om de mens te herleiden tot gelijk welk gedachteschema of tot al dan niet ideologische machtssystemen. Dit houdt vóór alles niet enkel de eis van eenvoudig respect vanwege de anderen in en in het bijzonder vanwege politieke en sociale instituties en hun leiders tegenover elke mens op aarde; veel meer nog vereist dit dat de eerste zorg van iedereen tegenover de ander - en vooral vanwege dezelfde instituties -, de bevordering en de integrale ontwikkeling van de persoon moet zijn.