
H. Paus Johannes Paulus II - 11 februari 1984
De mens mag God deze vraag stellen met een bewogen hart en met een volkomen verbijsterde en gekwelde geest; God verwacht deze vraag en luistert, zoals wij in de Openbaring van het Oude Testament zien. Het boek Job drukt deze vraag het scherpst uit.
De geschiedenis van deze rechtvaardige mens is bekend: onschuldig wordt hij door ontelbare smarten op de proef gesteld. Hij verliest zijn bezit, zijn zonen en dochters en wordt tenslotte zelf door een ernstige ziekte aangetast. In deze afschuwelijke situatie wordt hij door drie oude en vertrouwde vrienden bezocht, die hem – ieder met eigen woorden – ervan proberen te overtuigen dat hij een ernstige misdaad moet hebben begaan, als hij door zoveel bitter en leed getroffen wordt. Want het lijden – zeggen zij – overkomt de mens altijd als straf voor een misdaad; het wordt door een volkomen rechtvaardige God opgelegd en vindt zijn grondslag in de orde van de gerechtigheid. Men kan zegen dat deze oude vrienden Job niet slechts willen overtuigen dat het leed, moreel gezien, iets rechtvaardigs is, maar dat zij in zekere zin voor zichzelf de morele betekenis van het lijden proberen te verdedigen. Zij vinden dat het lijden alleen als staf voor de zonde begrepen kan worden, dus louter en alleen op het gebied van de gerechtigheid van God, die goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt.
Hiermee herhalen zij de leer van de andere geschriften van het Oude Testament, die erop wijzen dat de straf door God wordt opgelegd vanwege de zonden. Want de God van de Openbaring is Wetgever en Rechter op een totaal andere wijze dan de menselijke autoriteit. De God van de Openbaring is immers in de eerste plaats Schepper, uit wie tegelijk met het bestaan de schepping als iets wezenlijk goeds voortkomt. Daarom ook is een door de mens bewust en vrijwillig begane scheiding hoogte Wetgever, wordt aangedaan. Zo’n overtreding heeft het karakter van zonde, in de echte, d.w.z. Bijbelse en theologische betekenis van dit woord. Aan het morele kwaad van de zonde beantwoordt de straf, die de morele op orde in stand houdt met hoogste Wetgever is vastgesteld. Hieruit vloeit ook een van de fundamentele waarheden van het eveneens op de Openbaring steunende religieuze geloof voort, namelijk dat God een rechtvaardige Rechter is, die het goede beloont en het kwade straft: "Gij zijt rechtvaardig geweest in al wat Gij met ons hebt gedaan, in al Uw oordelen juist. Al de vonnissen die Gij over ons... geveld hebt, waren de rechtvaardig: naar recht en billijkheid hebt Gij ons behandeld, want wij hebben gezondigd" (Dan. 3, 27, v.); Vgl. Ps. 17, 10 Vgl. Ps. 36, 7 Vgl. Ps. 48, 12 Vgl. Ps. 51, 6 Vgl. Ps. 99, 4 Vgl. Ps. 119, 75 Vgl. Ps. 119, 75 Vgl. Mal. 3, 16-21 Vgl. Mt. 20, 16 Vgl. Mc. 10, 31 Vgl. Lc. 17, 34 Vgl. Joh. 5, 30 Vgl. Rom. 2, 2
De mening van Jobs vrienden geeft de overtuiging weer dikwijls ook in het morele bewustzijn van de mensheid te vinden is: de objectieve morele orde eist straf voor overtreding, zonde en schuld. Zo gezien verschijnt het lijden als een straf voor de zonde verklaren, vindt steun in de wereld van de rechtvaardigheid, en dit beantwoordt aan de mening die dor een van Jobs vrienden naar voren wordt gebracht: "Mijn ervaring is: onheil ploegen en zaaien doet onheil maaien" (Job 4,8).