
H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
Ook dient gezegd te worden dat de rechtvaardigheid van ieder sociaal-economisch systeem en de rechtvaardige uitoefening ervan, van welke aard deze ook moge zijn, uiteindelijk en terecht beoordeeld moeten worden naar de wijze waarop de arbeid in dit systeem rechtvaardig beloond wordt. Hier kom ik weer terug op het eerste beginsel van de hele sociaal-ethische orde, het beginsel van het gemeenschappelijk gebruik van de goederen. Want in ieder systeem, ongeacht de fundamentele relaties die tussen kapitaal en arbeid bestaan, blijft het loon of de beloning voor het werk de concrete weg waarlangs het grootste gedeelte van de mensen toegang krijgt tot de goederen die voor gemeenschappelijk gebruik bestemd zijn: en wel goederen uit de natuur zowel als die welke met menselijke hulp tot stand worden gebracht. De toegang tot die goederen staat voor de arbeiders open door het loon dat zij als beloning voor hun werk ontvangen. Daarom is het rechtvaardige loon de duidelijke toetssteen voor het hele sociaal-economische systeem en in ieder geval voor het juiste functioneren van dit systeem. Het is wel niet de enige toetssteen, maar het is wel bijzonder belangrijk en het is tot op zekere hoogte de echte toetssteen en de spil van het hele probleem.
Dit toetsen van de rechtvaardigheid betreft in de eerste plaats het gezin. Want een rechtvaardige beloning voor de arbeid van de volwassen mens, die verantwoordelijk is voor een gezin, zal met name die zijn welke voldoende is om een gezin te stichten, het op menswaardige manier te onderhouden en de toekomst ervan te verzekeren. Een dergelijke beloning kan gegeven worden zowel door een zogenaamd gezinssalaris – d.w.z. één enkel salaris dat aan het hoofd van het gezin wordt uitbetaald voor zijn arbeid, zodat hij in de behoeften van zijn gezin kan voorzien en de vrouw geen andere loonarbeid buitenshuis hoeft te verrichten –, als door andere sociale hulpmiddelen, als financiële gezinsbijdrage of subsidies voor moeders die zich alleen aan het gezin wijden; deze subsidies moeten met de werkelijke behoeften overeenstemmen, namelijk met het aantal mensen die van het gezin afhankelijk zijn gedurende de hele tijd dat zij niet zelf op de juiste wijze de verantwoordelijkheid om voor hun eigen leven te zorgen, kunnen dragen.
De ervaring bewijst dat men ernaar moet streven opnieuw een sociale beoordeling van de taken van de moeder te geven, van de hiermee gepaard gaande vermoeienissen en van de behoefte die de kinderen hebben aan zorg, liefde en genegenheid, willen zij uitgroeien tot zelfstandige mensen die zich van hun plichten bewust zijn, mensen die moreel en godsdienstig volwassen en psychisch harmonisch ontwikkeld zijn. Het is zeker een eer voor de maatschappij als het de moeder is toegestaan zich aan de zorg voor haar kinderen en de verscheidene behoeften van hun leeftijd te wijden, zo dat haar vrijheid niet belemmerd wordt, dat op haar geen psychologische of praktische discriminatie wordt toegepast en dat zij zich op geen enkele manier de mindere voelt van andere vrouwen. Als wij letten op het welzijn van de maatschappij en het gezin, is het niet juist als de moeder gedwongen wordt deze plichten op te geven voor loonarbeid buitenshuis, wanneer dit in strijd is met deze doelstellingen van de moederlijke taak of deze bemoeilijkt. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 67
In deze context moet ik er de nadruk op leggen dat op een meer algemeen niveau het hele arbeidsproces zo geordend en aangepast moet worden dat de behoeften van de persoon en zijn levenswijze gerespecteerd worden, in de eerste plaats zijn huiselijk leven, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en sekse van ieder. Het is immers een feit dat in veel landen de vrouwen in bijna iedere levenssector werken. Maar zij moeten volledig hun taken kunnen vervullen die in overeenstemming zijn met hun eigen aard, zonder gediscrimineerd te worden en zonder uitgesloten te worden van banen waarvoor zij geschikt zijn; niet verwaarloosd mag echter worden het respect voor hun verlangen om in het gezin te werken en voor de speciale rol die hun toekomst om samen met hun echtgenoten hun bijdrage te leveren voor het welzijn van de maatschappij. De echte emancipatie van de vrouw eist dat de arbeid zo verdeeld wordt dat zij hun emancipatie niet hoeven te compenseren door hun eigen bijzondere aard te verloochenen, ten koste van het gezin waarin zij als moeder een uiterst noodzakelijke rol spelen.
Behalve het loon komen hier ook allerlei sociale weldaden in het geding, die als doel hebben het leven en welzijn van de arbeiders en hun gezinnen veilig te stellen. De kosten die besteed moeten worden aan de gezondheidszorg, vooral voor ongevallen bij het werk, vereisen dat de arbeider gemakkelijk toegang heeft tot medische bijstand, en wel zoveel mogelijk voor een kleine premie of zelfs gratis. Een andere sector met betrekking tot deze weldaden heeft te maken met het recht op rust: het betreft hier vooral de gewone wekelijkse rusttijd, minstens met inbegrip van de zondag, en bovendien de langere rust, d.w.z. de zogenaamde jaarlijkse vakantie of die vakanties welke mogelijkerwijze meerdere keren per jaar in kortere perioden gehouden worden. Het betreft tenslotte ook het recht op pensioen, op verzekering voor de oude dag en voor ongevallen in verband met het werk. Binnen de context van deze primaire hoofdrechten geldt een geheel van bijzondere rechten, die samen met de beloning voor de arbeid de juiste verhoudingen scheppen tussen de arbeider en de werkgever. Tot deze rechten moet altijd het recht gerekend worden om de arbeid te verrichten in omstandigheden van werk en plaats en in een werkmethode die niet schadelijk zijn voor de lichamelijke gezondheid van de arbeiders en hun morele integriteit niet benadelen.
Daarom is het van belang dat de diverse leiders op het hele gebied van arbeiders en arbeid, zowel de directe als de indirecte werkgever, het recht op beroepsopleiding en arbeid van de gehandicapte mens door doeltreffende en gepaste maatregelen bevorderen, opdat deze kan ingeschakeld worden in de productieactiviteit waarvoor hij geschikt is. Hier doen zich meerdere praktische, juridische en ook economische moeilijkheden voor; maar het is de plicht van de gemeenschap, d.w.z. van de openbare autoriteiten en verenigingen, van bemiddelingsgroepen en productiewerkplaatsen, zelfs van de gehandicapten zelf, om samen hun ideeën en krachten in dienst te stellen van dit uiterst noodzakelijke doel: dat gehandicapten werk wordt geboden dat aan hun mogelijkheden is aangepast, omdat dit vereist wordt door hun waardigheid als mens en als subject van de arbeid. Laat iedere gemeenschap passende structuren vormen om arbeidsbanen te ontdekken of te creëren die voor deze mensen geschikt zijn – hetzij in openbare of privé productieateliers, waar de mogelijkheid wordt geboden tot gewone of meer aangepaste arbeid, hetzij in de gewone openbare of privé werkplaatsen en fabrieken, die dan voor deze gehandicapten bestemd en ingericht worden.
Zoals bij de andere arbeiders, moet de aandacht vooral gericht worden op de arbeidsvoorwaarden – zowel voor lichamelijk als voor geestelijk gehandicapten –, op een rechtvaardige beloning, op de mogelijkheid tot promotie en op het uit de weg ruimen van allerlei belemmeringen. Al ontken ik niet dat het hier om een ingewikkelde en moeilijke taak gaat, toch moet men wensen dat een juist begrip van de arbeid, in subjectieve zin opgevat, een situatie tot stand brengt waarin de gehandicapte mens het gevoel heeft dat hij niet op een tweederangs plaats in het arbeidsmilieu staat en dat hij niet van de maatschappij afhankelijk is, maar dat hij een volwaardig, nuttig en om zijn menselijke waardigheid gerespecteerd subject van de arbeid is, en dat hij geroepen is om door zijn toeleg en zorg bij te dragen tot de vooruitgang en welvaart van zijn gezin en de gemeenschap, overeenkomstig zijn eigen mogelijkheden.
Maar toch, hoewel migratie in zeker opzicht een kwaad is, is dit kwaad in bepaalde omstandigheden een zogezegd noodzakelijk kwaad. Wel moet alles in het werk gesteld worden – en er gebeuren ongetwijfeld al veel dingen op dit gebied – dat dit kwaad in materiële zin geen groter kwaad in morele zin met zich meebrengt, ja zelfs dat het – voor zover mogelijk is – ook welvaart brengt voor het privé-, gezins- en sociale leven van de emigrant, zowel voor het land waarheen hij geëmigreerd is als voor het land dat hij verlaten heeft. Zeer veel hangt op dit gebied af van rechtvaardige wetten, vooral als het gaat om de rechten van de arbeider. Het is duidelijk dat dit probleem vooral om deze reden in mijn beschouwing is opgenomen.
Het is dus voornamelijk van belang dat de mens die, hetzij blijvend hetzij tijdelijk, buiten zijn geboorteland werkt, geen nadeel ondervindt wat betreft zijn arbeidsrechten ten opzichte van andere arbeiders van een staat. Migratie omwille van de arbeid mag dus nooit iets worden waardoor men mensen financieel of sociaal aan winst koppelt. Met betrekking tot de relatie tussen arbeid en de geïmmigreerde arbeider moeten dezelfde regels gelden die voor alle andere arbeiders van die gemeenschap van kracht zijn. Het loon voor de arbeid moet met dezelfde maat gemeten worden, zonder rekening te houden met verschil in nationaliteit, godsdienst of ras. Nog schandelijker is het misbruik te maken van de noodtoestand waarin de emigrant verkeert. Want al deze omstandigheden moeten onvoorwaardelijk wijken voor het wezenlijke goed van de arbeid, dat met de waardigheid van de menselijke persoon samenhangt, met inachtneming natuurlijk van de speciale omstandigheden van deze arbeiders. Eens te meer moet de nadruk gelegd worden op het hoofdbeginsel: de hiërarchie van waarden en de diepe betekenis van de arbeid eisen dat het kapitaal de arbeid dient en niet de arbeid het kapitaal.