Wij behoeven hiervoor nauwelijks meer aan te halen de boodschap van de aartsengel, van wie de heilige Maagd verneemt, dat zij een Zoon zal baren, aan wie „
God de Heer de zetel van Zijn vader David zal geven en die over het huis van Jacob zal heersen in eeuwigheid en wiens rijk geen einde zal hebben.” (
Lc. 1, 32-33) Christus zelf immers legt getuigenis af van Zijn vorstenmacht: want zowel toen Hij in Zijn laatste rede tot het volk sprak over het loon dat de rechtvaardigen zullen verwerven en de straffen die de schuldigen zullen ondergaan, alsook toen Hij de Romeinse landvoogd te woord stond, die Hem officieel ondervroeg of Hij koning was, en ook toen Hij na Zijn verrijzenis aan de apostelen de taak opdroeg om alle volkeren te onderwijzen en te dopen: bij iedere voorkomende gelegenheid kende Hij Zichzelf de titel van koning toe
Vgl. Mt. 25, 31-40
en verzekerde Hij openlijk, dat Hij koning was
Vgl. Joh. 18, 37
en verkondigde Hij plechtig, dat aan Hem „
alle macht was gegeven in de hemel en op de aarde”; (
Mt. 28, 18) woorden waardoor ongetwijfeld niets anders wordt uitgedrukt, dan de grote omvang van Zijn macht en de onbegrensdheid van Zijn koninkrijk. Kan het ons dus verwonderen, als Hij, die Johannes noemt: „
Opperste onder de koningen der aarde”, (
Openb. 1, 5) tevens op Zijn kleed en op Zijn heup het opschrift draagt: „
Koning der koningen en Heer der heren”, (
Openb. 19,16) zoals aan deze apostel in dat bekende profetische visioen vertoond werd? Immers God de Vader heeft Christus „
gesteld tot erfgenaam van al Zijn bezit” (
Hebr. 1, 1) en „
Hij moet Zijn koningschap uitoefenen tot Hij” - bij het vergaan van de wereld - „
Al Zijn vijanden aan de voeten van God de Vader zal neerleggen.” (
1 Kor. 15, 25)