In het Oude Testament werd met dit gebod verboden de absoluut transcendente God af te beelden. Sinds de menswording van de Zoon van God is de christelijke verering van heiligenbeelden gerechtvaardigd (zoals het tweede concilie van Nicea in 787 bevestigt), omdat zij berust op het mysterie van de mensgeworden Zoon van God, in wie de transcendente God zichtbaar wordt. Daarbij gaat het niet om de aanbidding van een beeld, maar om de verering van de persoon, die erdoor wordt voorgesteld: Christus, de heilige Maagd, de engelen of de heiligen.