
Paus Benedictus XVI - 22 februari 2012
Dierbare broeders en zusters,
In deze catechese wil ik kort stilstaan bij de Veertigdagentijd die vandaag begint met de liturgie van Aswoensdag. Het gaat om een weg van veertig dagen die ons bij het Paastriduüm zal brengen, de herdenking van het lijden, de dood en de verrijzenis van de Heer, de kern van het mysterie van ons heil. De eerste eeuwen in het leven van de Kerk, was het de tijd waarin degenen die de verkondiging van Christus gehoord en aanvaard hadden, hun weg van geloof en bekering stap voor stap begonnen met het oog op het Doopsacrament dat zij zouden ontvangen. Het ging om een geleidelijke ontmoeting met de levende God en een initiatie in het geloof die geleidelijk plaatshad door de innerlijke verandering van de catechumenen, dat zijn degenen die verlangden Christen te worden en ingelijfd in Christus en de Kerk.
Daarna werden de boetelingen en vervolgens alle gelovigen uitgenodigd deze weg van geestelijke vernieuwing te gaan, om hun leven steeds meer in overeenstemming te brengen met dat van Christus. De deelname van de hele gemeenschap aan de verschillende fases van de Veertigdagentijd benadrukt een belangrijke dimensie van de christelijke spiritualiteit: de verlossing, niet van enkelen maar van allen, die mogelijk werd dank zij de dood en de verrijzenis van Christus. Zij die een geloofsweg aflegden als catechumeen in voorbereiding op het Doopsel, zij die zich van God en de geloofsgemeenschap verwijderd hadden en verzoening verlangden, zij die hun geloof beleefden in volledige gemeenschap met de Kerk, allen wisten bijgevolg dat de tijd die aan Pasen voorafgaat een tijd is van “metanoia”, namelijk van innerlijke verandering, van berouw; een tijd die ons leven en heel onze geschiedenis identificeert met een bekeringsproces dat ons nu op weg zet om de Heer op het einde der tijden te ontmoeten.
Met een uitdrukking die specifiek geworden is voor de liturgie, noemt de Kerk de periode waarin wij vandaag zijn ingetreden, “Quadragesima”, wat betekent “tijd van veertig dagen” en, met een duidelijke verwijzing naar de Heilige Schrift, voert zij ons aldus binnen in een precieze spirituele context. Inderdaad, veertig is het symbolische getal waarmee het Oude en Nieuwe Testament de markante punten aanwijst van de geloofservaring van het volk Gods. Het is een getal dat de tijd uitdrukt van afwachting, zuivering, van de terugkomst van de Heer, van het besef dat God trouw is aan Zijn beloften. Dit getal vertegenwoordigt geen exacte chronologische tijd, bepaald door de optelling van een aantal dagen. Het verwijst eerder naar geduldige volharding, een lange beproeving, een periode die volstaat om Gods werken te zien, een tijd waarin men moet beslissen, om zonder uitstel zijn verantwoordelijk te nemen. Het is de tijd van gerijpte beslissingen.
Het getal veertig verschijnt voor het eerst in de geschiedenis van Noë. Door de zondvloed brengt deze rechtvaardige man veertig dagen en veertig nachten door in de ark, met heel zijn familie en de dieren die God hem gezegd had mee te nemen. En na de zondvloed wacht hij nog eens veertig dagen, vooraleer op vaste grond te treden die van de vloed gespaard werd Vgl. Gen. 7, 4.12 Vgl. Gen. 8, 6 . Dan komt de volgende fase: Mozes verblijft veertig dagen en veertig nachten op de berg Sinaï in aanwezigheid van de Heer, om de Wet te ontvangen. Gedurende heel die tijd vast hij Vgl. Ex. 24, 18 . Veertig, zijn ook de jaren dat het joodse volk uit Egypte naar het Beloofde Land trok, een tijd die nodig was om Gods trouw te ervaren. “Blijf denken aan heel die tocht van veertig jaar, die Jahwe uw God u in de woestijn heeft laten maken. ... De kleren aan uw lijf zijn niet versleten en uw voeten zijn niet gezwollen, al die veertig jaren” (Deut. 8, 2-4). De jaren van vrede waarvan Israël genoot in de tijd van de Rechters zijn veertig in getal Vgl. Re. 3, 11.30 maar na die periode begint de tijd waarin Gods gaven vergeten worden en men terugkeert naar de zonde. De profeet Elia heeft veertig dagen nodig om de Horeb te bereiken, de berg waarop hij God zal ontmoeten Vgl. 1 Kon. 19, 8 . Veertig is het aantal dagen dat de inwoners van Nineve boete doen om van God vergiffenis te verkrijgen Vgl. Gen. 3, 4 . Het is het aantal regeringsjaren van Saul Vgl. Hand. 13, 21 , van David Vgl. 2 Sam. 5, 4-5 en Salomon Vgl. 1 Kon. 11, 41 , de drie eerste koningen van Israël. De psalmen denken ook na over de Bijbelse betekenis van deze veertig jaren, bijvoorbeeld Psalm 95 waaruit wij een passage hoorden:
“Als gij dan heden mijn stem verneemt,
Verstokt uw hart als bij Meriba niet;
Als op de dag van Massa in de woestijn,
Toen uw vaders Mij tartten en beproefden,
Ofschoon ze mijn werken hadden aanschouwd!
Veertig jaar lang was dat geslacht Mij een walg,
En Ik sprak: Steeds dwaalt hun hart van Mij af,
En mijn wegen kennen ze niet” (Ps. 95, 7-10).
In het Nieuwe Testament, voordat Hij Zijn openbaar leven begint, trekt Jezus zich veertig dagen in de woestijn terug zonder te eten noch te drinken Vgl. Mt. 4, 2 : Hij voedt zich met het woord van God, dat Hij als een wapen gebruikt om de duivel te overwinnen. De bekoringen van Jezus herinneren aan die van het Joodse volk in de woestijn, die ze echter niet kon overwinnen. Veertig is het aantal dagen dat de verrezen Jezus de Zijnen heeft onderricht, vooraleer ten Hemel op te stijgen en de Heilige Geest te zenden Vgl. Hand. 1, 3 .
Dit terugkerende getal, veertig, laat toe een spirituele context te beschrijven die actueel en geldig blijft en juist in de Veertigdagentijd wil de Kerk er de waarde van bestendigen en de doeltreffendheid van actualiseren. De christelijke Veertigdagenliturgie heeft tot doel een weg van geestelijke vernieuwing in de hand te werken, in het licht van deze lange Bijbelse ervaring en vooral om Jezus te leren navolgen die ons, door veertig dagen in de woestijn door te brengen, geleerd heeft hoe de bekoring te overwinnen door Gods woord. De veertig jaren van Israëls doortocht door de woestijn laten tweeslachtige gedragingen en situaties zien. Enerzijds, is er de tijd van de eerste liefde voor God, tussen God en Zijn volk, toen Hij tot het hart van het volk sprak en het voortdurend wees op de weg die moest gevolgd worden. God had bij wijze van spreken, Zijn verblijf onder Israël gevestigd, Hij ging voorop in een wolk of een vuurkolom, voorzag dagelijks in zijn voedsel door manna te laten neerkomen en water uit de rots te doen ontspringen. De jaren die Israël in de woestijn doorbracht, kunnen dus gezien worden als een tijd van bijzondere uitverkiezing door God en van instemming van het volk met God: de tijd van de eerste liefde. Anderzijds toont de Bijbel ook een ander beeld van Israëls doortocht door de woestijn: het is ook de tijd van de grootste bekoringen en toenemende gevaren, wanneer Israël tegen zijn God moppert, naar het heidendom wil terugkeren en eigen afgoden maken, omdat het behoefte heeft aan een God die dichter en tastbaarder is. Het is ook de tijd van opstand tegen de grote en onzichtbare God.