Het probleem van de bedreigingen voor het menselijk leven
x
Informatie over dit document
Het probleem van de bedreigingen voor het menselijk leven
Overzicht gegeven bij het Buitengewone Consistorie over dit thema
Joseph Kardinaal Ratzinger
4 april 1991
Kerkelijke schrijvers - Toespraken
1991, Kerkelijke Documentatie p. 161
Alineanummering en -indeling: redactie
Zie de gebruiksvoorwaarden van de documenten
Zie de gebruiksvoorwaarden van de documenten
4 april 1991
Dhr. A.J. Geuns
13 november 2023
4349
nl
Referenties naar dit document van thema's en berichten
Open uitgebreid overzichtExtra opties voor dit document
Kopieer document-URL naar klembord Reageer op dit document Deel op social mediaInhoudsopgave
Uitklappen
- Artikel 1 De Bijbelse grondslagen
1
Teneinde het probleem van de bestaande bedreigingen voor het leven op de juiste manier te trotseren en de meest geëigende verdediging van het menselijk leven tegen genoemde aanvallen te vinden, moeten wij vóór alles de essentiële elementen, zowel de positieve als de negatieve, van het huidige antropologische debat onderzoeken.
Het essentiële gegeven waarvan wij moeten uitgaan, is en blijft de Bijbelse visie op de mens, op voorbeeldige wijze geformuleerd in de scheppingsverhalen. De kern van het menselijk wezen dat voorafgaat aan en zich nooit verliest in de geschiedenis, wordt door de bijbel op tweeërlei wijze aangeduid:
Deze Bijbelse boodschap, identiek van de eerste tot de laatste pagina, levert het fundament van de menselijke waardigheid en rechten; het is de belangrijkste erfenis van authentiek humanisme, toevertrouwd aan de kerk die deze boodschap dient in te planten in alle culturen, sociale en grondwettelijke systemen.
Het essentiële gegeven waarvan wij moeten uitgaan, is en blijft de Bijbelse visie op de mens, op voorbeeldige wijze geformuleerd in de scheppingsverhalen. De kern van het menselijk wezen dat voorafgaat aan en zich nooit verliest in de geschiedenis, wordt door de bijbel op tweeërlei wijze aangeduid:
- De mens is geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God (Gen. 1, 26) [b:Gen. 1, 26]; ook het tweede scheppingsverhaal drukt de identieke gedachte uit dat de mens, uit stof gemaakt, de goddelijke adem van het leven in zich draagt. De mens is gekenmerkt door een nabijheid aan God, die eigen is aan zijn wezenheid; de mens is ontvankelijk voor God (capax Dei), staat als dusdanig onder Gods persoonlijke bescherming, en is 'heilig': "Wie het bloed van een mens vergiet, diens bloed wordt door de mensen vergoten, want als zijn beeld heeft God de mens gemaakt" (Gen. 9, 6) [b:Gen. 9, 6].
Dit is een onweerlegbaar vonnis van het goddelijk recht, dat geen enkele uitzondering toelaat: het menselijk leven is onaantastbaar, omdat het Gods eigendom is.
- Alle mensen samen vormen een unieke mens, omdat zij voortspruiten uit één en dezelfde vader Adam en één en dezelfde moeder Eva, "de moeder van alle levenden" (Gen. 3, 20) [b:Gen. 3, 20]. Deze enigheid van het menselijk leven die tevens gelijkheid, dezelfde grondrechten, met zich meebrengt, wordt na de zondvloed plechtig herhaald en opnieuw ingeprent. Om de gemeenschappelijke oorsprong van alle mensen verder vast te stellen, wordt in het tiende hoofdstuk van Genesis de afstamming van de hele mensheid vanaf Noach uitvoerig beschreven: "Deze drie waren de zonen van Noach, en door hen werd de gehele aarde bevolkt" (Gen. 9, 19) [b:Gen. 9, 19].
Deze Bijbelse boodschap, identiek van de eerste tot de laatste pagina, levert het fundament van de menselijke waardigheid en rechten; het is de belangrijkste erfenis van authentiek humanisme, toevertrouwd aan de kerk die deze boodschap dient in te planten in alle culturen, sociale en grondwettelijke systemen.
Referenties naar alinea 1: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 2 De dialectiek van het moderne tijdperk
2
Wanneer wij nu een vluchtige blik richten op het moderne tijdperk, worden wij geconfronteerd met een dialectiek die tot heden voortbestaat. Enerzijds gaat de moderne tijd er prat op de grondgedachte van de mensenrechten, eigen aan elk menselijk wezen en voorafgaand aan elke positief recht, te hebben ontdekt en op plechtige wijze te hebben afgekondigd. Anderzijds zijn deze rechten, in theorie als zodanig erkend, nooit diepgaander en radicaler genegeerd in de praktijk. De wortels van deze tegenstelling dienen gezocht te worden in het culminatiepunt van het moderne tijdperk: in de theorieën van de Verlichting omtrent de kennis, met de daaraan verbonden visie op de vrijheid, in de leerstellingen over het sociale contract, met het begeleidende concept van de maatschappij. Het fundamentele dogma van de Verlichting bepaalt dat de mens dient te zegevieren over de vooroordelen die de erfenis zijn van de traditie; de mens moet de moed opbrengen zich te ontvoogden van elke vorm van gezag om autonoom te kunnen denken, volledig gebruik makend van zijn eigen verstand. Vanaf dat moment wordt het zoeken naar de waarheid niet verder beschouwd als een gemeenschappelijke poging, waardoor mensen, in ruimte en tijd verbonden, elkaar helpen om te ontdekken wat moeilijk alleen te vinden valt. Het verstand, afgesneden van elk verband en verhouding met de ander, wordt op zichzelf teruggeworpen en uiteindelijk beschouwd als een gesloten en onafhankelijke instantie. De waarheid zal geen objectief gegeven meer zijn, dat zich aan allen en iedereen, mede door de tussenkomst van de anderen, openbaart. Zij zal stilaan verworden tot een uiterlijk gegeven, dat door eenieder vanuit zijn eigen standpunt gevat zal worden, zonder dat men ooit weet in welke mate deze visie samenvalt met het object op zich en de waarneming van anderen. De waarheid zelf inzake het goede wordt onbereikbaar. De gedachte van het goede op zich valt buiten de waarneming van de mens. Het enig referentiepunt is voortaan gelegen in wat eenieder voor zich opvatten kan als goed. Bijgevolg wordt de vrijheid niet verder beschouwd als een positief streven naar het goede, zoals ontvouwd door het verstand, hierin geholpen door de gemeenschap en de traditie. De waarheid wordt integendeel eerder bepaald als een ontvoogding van alle beperkingen, die verhinderen het eigen verstand te gebruiken. Vrijheid wordt bestempeld als "vrijheid gebaseerd op onverschilligheid". Voor zover de verwijzing naar de christelijke waarden, ook al ware deze slechts impliciet, voldoende levendig blijft om de individuele rede op het gemeenschappelijke goed te richten, zal de vrijheid zichzelf beperkingen opleggen met het oog op een sociale orde en een vrijheidsruimte die voor allen beschikbaar moet blijven. De uitvoerige theorieën omtrent de vrijheid en de democratische instellingen, zoals bijvoorbeeld ontvouwd door Montesquieu, veronderstellen steeds de erkenning van een, door God gewaarborgd, voorafgaand recht, en van universele waarden. Genoemde theorieën beschermen deze waarden door de individuele vrijheid te beperken, die op die manier in staat gesteld wordt sociaal te functioneren. De grote verklaringen over de rechten van de mens werden in deze dynamiek naar voren gebracht. De theorieën inzake het sociale contract waren gebaseerd op de opinie dat er een rechtsorde is die voorafgaat aan de individuele wilsbeschikkingen, die dat recht in acht moeten nemen. Vanaf het ogenblik dat de religies zich onbekwaam getoond hadden de vrede veilig te kunnen stellen, en eerder de oorzaak van oorlogen gebleken waren, worden aan het einde van de zeventiende eeuw zie Hebbes zie Hebbes, de leerstellingen van het 'sociale contract' opgesteld: wat de mensen dwingt om zich onderling te verstaan is een redelijk erkend recht, dat geëerbiedigd dient te worden door een Verlichte Vorst, als belichaming van de algemene wil. Maar ook nu de gemeenschappelijke verwijzing naar de universele waarden en uiteindelijk naar God in de vergetelheid raakt, blijkt de maatschappij niet méér te zijn dan een geheel van naast elkaar staande individuen, en het contract dat hen onderling bindt, wordt noodzakelijkerwijze gezien als een verdrag van degenen die de macht bezitten om hun wil op te leggen aan de anderen. Teneinde een aspect te belichten van deze tegenstelling tussen de theoretische verklaring van de mensenrechten en hun praktische ontkenning, zou ik willen verwijzen naar de grondwet van Weimar d.d. 11 augustus 1919 ten tijde van de eerste Duitse republiek. Deze grondwet spreekt zich inderdaad uit over de grondrechten maar dan wel door deze in te passen in een context van onverschilligheid inzake de universele waarden en van relativisme, hetgeen voor de wetgevers een onvermijdelijk en daarom noodzakelijk gevolg bleek van de tolerantiegedachte. Maar juist deze verabsolutering van de verdraagzaamheid, verruimd tot een absoluut relativisme, heeft ervoor gezorgd dat ook de grondrechten als betrekkelijk beschouwd werden, en zelfs dusdanig dat het nazi-regime geen enkele reden zag die artikelen te schrappen waarvan de grondslag te zwak en te dubbelzinnig bleek om een onbetwistbare bescherming te bieden tegen de nationaal-socialistische campagne voor de vernietiging van de mensenrechten. In deze dialectiek, eigen aan de moderniteit, komt men aldus van de bevestiging van de vrijheidsrechten, losgekoppeld van elke onpartijdige verwijzing naar een gemeenschappelijke waarheid, uit bij de vernietiging van de eigen grondslagen van dezelfde vrijheid. De 'Verlichte Despoot', zoals bedacht door de theoretici van het sociale contract, verwordt tot de tirannieke en, in feite totalitaire, staat die kan beschikken over het leven van de meest zwakken, vanaf het nog ongeboren kind tot de bejaarde, en in naam van een openbaar nut dat in werkelijkheid niets anders is dan het eigen voordeel van enkelen. En dit is eigenlijk de meest opvallende eigenschap van de huidige grote ontsporing inzake de eerbied voor het leven: vanaf het moment dat staten en zelfs internationale organisaties zich opstellen als beschermer van abortus en euthanasie, wetten afkondigen die deze toelaten, en middelen voor de uitvoering ervan ter beschikking stellen, gaat het niet langer om een probleemstelling van een louter individuele moraal, maar om een kwestie van sociale moraal.
Referenties naar alinea 2: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 3 De huidige oorlog tegen het leven
3
Ook al kan men heden een bemoedigende en hoopvolle mobilisatie vaststellen van krachten die pogen in verschillende bewegingen 'voor het leven' het menselijk leven te verdedigen, toch moeten wij vaststellen dat de tegengestelde beweging tot nu toe sterker blijkt te zijn: de verspreiding van wetgevingen en praktijken, die het menselijk leven vrijwillig vernietigen, en in het bijzonder het leven van de zwaksten: van de ongeboren kinderen. Wij zijn in deze tijden getuige van een echte oorlog van de machtigen tegen de zwakken, een oorlog die gericht is op de uitroeiing van de gehandicapten, van degenen die hinder bezorgen en simpelweg zelfs van de armen en 'nuttelozen ', op welk moment van hun leven dan ook. Met de medeplichtigheid van de staten worden enorme middelen aangewend tegen personen in het prille begin van hun bestaan, of wanneer hun leven kwetsbaar is geworden als gevolg van een ongeval, ziekte of wanneer de stervensfase in aangebroken. Men onderdrukt het aanbrekende leven door middel van abortus (jaarlijks registreert men over de hele wereld 30 tot 40 miljoen vruchtafdrijvingen). Er werden miljarden geïnvesteerd om deze abortussen te vergemakkelijken door middel van de productie van vruchtafdrijvende middelen (RU 486). Eveneens werden miljarden uitgetrokken om de contraceptie voor de vrouw minder schadelijk te maken, met als gevolg dat vele van de chemische contraceptie-middelen die in de handel zijn zich in feite en in hoofdzaak gedragen als preparaten die de innesteling tegengaan en dus als vruchtafdrijvers, zonder dat de vrouwen hiervan op de hoogte zijn. Wie zal ooit het aantal slachtoffers van deze verborgen slachting kunnen tellen? De overtollige embryo's, die onvermijdelijk geproduceerd worden door de bevruchting in vitro (FIVET), worden bevroren en uit de weg geruimd, zo ze al niet terechtkomen bij hun kleine broertjes, de afgedreven foetussen die gebruikt worden als proefkonijnen of als grondstof voor de genezing van bepaalde kwalen, zoals de suikerziekte en de ziekte van Parkinson. Wanneer zich ongewenste, meervoudige zwangerschappen voordoen, biedt deze bevruchting in vitro vaak de gelegenheid tot 'selectieve' abortus (bijvoorbeeld de keuze van het geslacht). De prenatale diagnose wordt bijna automatisch toegepast op vrouwen die, zoals men zegt, 'risico' lopen, teneinde systematisch alle vruchten af te voeren die min of meer misvormd of ziek zouden kunnen zijn. Diegenen die zo gelukkig zijn door hun moeder gedragen te worden tot het einde van de zwangerschap, maar wel het ongeluk treffen gehandicapt op de wereld te komen, lopen het risico aanstonds na hun geboorte uitgeschakeld te worden of de voeding en de meest elementaire verzorging te ontberen. Zij die wegens ziekte of ongeval in een 'onomkeerbare' coma verkeren, zullen vaak ter dood worden gebracht om te kunnen voorzien in de vraag naar orgaantransplantaties of om te functioneren in het medische proefonderzoek ('de warme lijken'). Wanneer tenslotte de dood voor de deur staat, bekruipt velen de bekoring de komst hiervan te bespoedigen door middel van de euthanasie.
Referenties naar alinea 3: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 4 De beweegredenen van het verzet tegen het leven - de logica van de dood
4
Maar hoe bestaat het dat een wetgeving of een anti-menselijke praxis de bovenhand kan krijgen, juist op het moment dat het gedachtegoed van de mensenrechten universeel en onvoorwaardelijk erkend bleek te zijn? Waarom menen ook christenen, en zelfs personen van hoogstaande morele vorming, dat de maatstaf voor het menselijk leven deel zou kunnen en moeten uitmaken van de onvermijdelijke compromissen van het politieke bestel? Waarom slagen zij er niet meer in de onoverkomelijke beperkingen van elke authentieke wetgeving te ontdekken en te begrijpen wanneer het recht verwordt tot onrecht en tot misdaad?
Referenties naar alinea 4: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
4a
1.
Op een eerste niveau van onze bezinning kan ik twee motieven aanstippen, waarachter waarschijnlijk nog andere schuil gaan. Het eerste motief is vervat in het standpunt dat een noodzakelijke scheiding aangebracht moet worden tussen persoonlijke ethische overtuigingen en het politieke terrein van de wetgeving: de enige waarde die hier ontzien zou moeten worden is gelegen in de totale keuzevrijheid van elk individu, afhankelijk van zijn privé-meningen. In een wereld waarin alle morele overtuigingen ontdaan zijn van elke gemeenschappelijke verwijzing naar de waarheid, is deze laatste niets anders dan een mening. Het zou een uitdrukking van onverdraagzaamheid zijn om deze mening door middel van wetten aan anderen op te dringen, want daardoor zou hun eigen vrijheid beperkt worden. In de onmogelijkheid zich te baseren op een gemeenschappelijke, objectieve richtlijn, zou het sociale leven gezien moeten worden als de uitkomst van een compromis tussen diverse belangen, met het doel voor iedereen een maximum aan eigen vrijheid te vrijwaren. Het is echter zo, dat waar het beslissende criterium voor de erkenning van de rechten dit van de meerderheid wordt en waar het recht op de uitdrukking van de eigen vrijheid de bovenhand kan krijgen op het recht van een stemloze minderheid, de macht wordt verheven tot het uiteindelijke rechtscriterium. Dit alles wordt nog duidelijker en dramatischer wanneer in naam van de vrijheid van diegenen die èn macht èn stem hebben, het grondrecht op het leven ontnomen wordt aan hen, die in de onmogelijkheid verkeren hun eigen stem te laten horen. Om te kunnen voortbestaan moet in werkelijkheid elke politieke gemeenschap tenminste een minimum aan objectief gewaarborgde rechten erkennen, niet overeengekomen via sociale verdragen, maar voorafgaand aan elke politieke reglementering van het recht. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens [1491] zèlf, door bijna alle landen van de wereld in 1948, na de vreselijke beproeving van de Tweede Wereldoorlog ondertekend, brengt reeds in de naam zeer ten volle het bewustzijn tot uitdrukking dat alle mensenrechten (en juist het recht op het leven is hiervan het grondrecht) tot de mens behoren vanuit zijn eigen natuur, dat de Staat deze erkent, maar echter niet toekent, dat deze behoren aan de mens inzover hij mens is en niet als gevolg van bijkomstige eigenschappen, die door anderen naar eigen goeddunken bepaald zouden kunnen worden. Men begrijpt dus dat een Staat die zich het voorrecht aanmeet te bepalen welke menselijke wezens subjecten van recht zijn en welke niet, en bijgevolg aan enkelen het recht erkent om andermans fundamentele recht op het leven te schenden, in tegenspraak is met het democratische ideaal, waarop hij zich steeds blijft beroepen en tegelijkertijd de eigen basis waarop hij is opgebouwd ondermijnt. Wanneer de Staat de schending van de rechten van de zwakste aanvaardt, dan accepteert hij eveneens dat het recht van de sterkste sterker is dan het recht. Aldus wordt duidelijk dat de gedachte van een absolute verdraagzaamheid ten overstaan van de keuzevrijheid van enkelen de verwoesting inhoudt van de basis van een rechtvaardige menselijke samenleving. De scheiding van het politieke element van alle natuurlijke rechtsinhoud, onvervreemdbaar erfdeel van het morele geweten van eenieder, ontdoet het sociale leven van zijn ethische kern en maakt het weerloos tegen de willekeur van de sterksten. Men kan zich echter ook afvragen waar het begin ligt van het bestaan van de persoon als subject van de fundamentele rechten die in absolute zin geëerbiedigd moeten worden. Indien het waar is dat deze rechten vanuit de maatschappij niet verleend, maar eerder erkend worden, dan moeten ook de criteria voor deze bepaling van objectieve aard zijn. Zoals uiteengezet in Donum vitae Donum Vitae [[72|7]] toont de moderne genetische wetenschap aan dat "vanaf het moment dat de eicel bevrucht wordt", er een nieuw leven ontstaat, "dat niet van de vader is, noch van de moeder, maar van een nieuw menselijk wezen, dat zich ontwikkelt op en voor zichzelf'. Dezelfde wetenschap heeft bewezen "dat vanaf het eerste ogenblik de programmering vaststaat van datgene wat dit levend wezen zal zijn: een mens, deze individuele mens met zijn reeds wel-omlijnde, vaststaande karakterkenmerken. Vanaf de bevruchting is het avontuur van een menselijk leven begonnen, waarvan ieder der grote capaciteiten tijd vraagt om zich te rangschikken en tot handelingsbekwaamheid te komen". De recente verworvenheden van de menselijke biologie erkennen dat "zich in de cellen die uit de bevruchting voortkomen, de biologische eigenheid van een individu reeds heeft gevormd". Ook indien geen enkel proefondervindelijk gegeven op zich kan volstaan om een geestelijke ziel te erkennen, leveren de verklaringen van de wetenschap inzake het menselijk embryo een waardevolle aanduiding om vanaf deze eerste verschijning van het menselijk leven ook een persoonlijke aanwezigheid te onderscheiden: hoe zou een menselijke individu geen menselijke persoon zijn? Wanneer het Magisterium zich ten aanzien van deze filosofische materie niet op beslissende wijze heeft uitgesproken, heeft het toch voortdurend onderwezen dat de vrucht van de menselijke voortplanting vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan recht heeft op die onvoorwaardelijke eerbied die men aan het menselijk wezen in zijn lichamelijke en geestelijke heelheid verschuldigd is. "Het menselijk wezen moet vanaf het moment van zijn ontvangenis worden geëerbiedigd en behandeld als een persoon en daarom moeten er vanaf datzelfde moment de rechten van de persoon aan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbare recht van ieder onschuldig menselijk wezen op het leven."
Op een eerste niveau van onze bezinning kan ik twee motieven aanstippen, waarachter waarschijnlijk nog andere schuil gaan. Het eerste motief is vervat in het standpunt dat een noodzakelijke scheiding aangebracht moet worden tussen persoonlijke ethische overtuigingen en het politieke terrein van de wetgeving: de enige waarde die hier ontzien zou moeten worden is gelegen in de totale keuzevrijheid van elk individu, afhankelijk van zijn privé-meningen. In een wereld waarin alle morele overtuigingen ontdaan zijn van elke gemeenschappelijke verwijzing naar de waarheid, is deze laatste niets anders dan een mening. Het zou een uitdrukking van onverdraagzaamheid zijn om deze mening door middel van wetten aan anderen op te dringen, want daardoor zou hun eigen vrijheid beperkt worden. In de onmogelijkheid zich te baseren op een gemeenschappelijke, objectieve richtlijn, zou het sociale leven gezien moeten worden als de uitkomst van een compromis tussen diverse belangen, met het doel voor iedereen een maximum aan eigen vrijheid te vrijwaren. Het is echter zo, dat waar het beslissende criterium voor de erkenning van de rechten dit van de meerderheid wordt en waar het recht op de uitdrukking van de eigen vrijheid de bovenhand kan krijgen op het recht van een stemloze minderheid, de macht wordt verheven tot het uiteindelijke rechtscriterium. Dit alles wordt nog duidelijker en dramatischer wanneer in naam van de vrijheid van diegenen die èn macht èn stem hebben, het grondrecht op het leven ontnomen wordt aan hen, die in de onmogelijkheid verkeren hun eigen stem te laten horen. Om te kunnen voortbestaan moet in werkelijkheid elke politieke gemeenschap tenminste een minimum aan objectief gewaarborgde rechten erkennen, niet overeengekomen via sociale verdragen, maar voorafgaand aan elke politieke reglementering van het recht. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens [1491] zèlf, door bijna alle landen van de wereld in 1948, na de vreselijke beproeving van de Tweede Wereldoorlog ondertekend, brengt reeds in de naam zeer ten volle het bewustzijn tot uitdrukking dat alle mensenrechten (en juist het recht op het leven is hiervan het grondrecht) tot de mens behoren vanuit zijn eigen natuur, dat de Staat deze erkent, maar echter niet toekent, dat deze behoren aan de mens inzover hij mens is en niet als gevolg van bijkomstige eigenschappen, die door anderen naar eigen goeddunken bepaald zouden kunnen worden. Men begrijpt dus dat een Staat die zich het voorrecht aanmeet te bepalen welke menselijke wezens subjecten van recht zijn en welke niet, en bijgevolg aan enkelen het recht erkent om andermans fundamentele recht op het leven te schenden, in tegenspraak is met het democratische ideaal, waarop hij zich steeds blijft beroepen en tegelijkertijd de eigen basis waarop hij is opgebouwd ondermijnt. Wanneer de Staat de schending van de rechten van de zwakste aanvaardt, dan accepteert hij eveneens dat het recht van de sterkste sterker is dan het recht. Aldus wordt duidelijk dat de gedachte van een absolute verdraagzaamheid ten overstaan van de keuzevrijheid van enkelen de verwoesting inhoudt van de basis van een rechtvaardige menselijke samenleving. De scheiding van het politieke element van alle natuurlijke rechtsinhoud, onvervreemdbaar erfdeel van het morele geweten van eenieder, ontdoet het sociale leven van zijn ethische kern en maakt het weerloos tegen de willekeur van de sterksten. Men kan zich echter ook afvragen waar het begin ligt van het bestaan van de persoon als subject van de fundamentele rechten die in absolute zin geëerbiedigd moeten worden. Indien het waar is dat deze rechten vanuit de maatschappij niet verleend, maar eerder erkend worden, dan moeten ook de criteria voor deze bepaling van objectieve aard zijn. Zoals uiteengezet in Donum vitae Donum Vitae [[72|7]] toont de moderne genetische wetenschap aan dat "vanaf het moment dat de eicel bevrucht wordt", er een nieuw leven ontstaat, "dat niet van de vader is, noch van de moeder, maar van een nieuw menselijk wezen, dat zich ontwikkelt op en voor zichzelf'. Dezelfde wetenschap heeft bewezen "dat vanaf het eerste ogenblik de programmering vaststaat van datgene wat dit levend wezen zal zijn: een mens, deze individuele mens met zijn reeds wel-omlijnde, vaststaande karakterkenmerken. Vanaf de bevruchting is het avontuur van een menselijk leven begonnen, waarvan ieder der grote capaciteiten tijd vraagt om zich te rangschikken en tot handelingsbekwaamheid te komen". De recente verworvenheden van de menselijke biologie erkennen dat "zich in de cellen die uit de bevruchting voortkomen, de biologische eigenheid van een individu reeds heeft gevormd". Ook indien geen enkel proefondervindelijk gegeven op zich kan volstaan om een geestelijke ziel te erkennen, leveren de verklaringen van de wetenschap inzake het menselijk embryo een waardevolle aanduiding om vanaf deze eerste verschijning van het menselijk leven ook een persoonlijke aanwezigheid te onderscheiden: hoe zou een menselijke individu geen menselijke persoon zijn? Wanneer het Magisterium zich ten aanzien van deze filosofische materie niet op beslissende wijze heeft uitgesproken, heeft het toch voortdurend onderwezen dat de vrucht van de menselijke voortplanting vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan recht heeft op die onvoorwaardelijke eerbied die men aan het menselijk wezen in zijn lichamelijke en geestelijke heelheid verschuldigd is. "Het menselijk wezen moet vanaf het moment van zijn ontvangenis worden geëerbiedigd en behandeld als een persoon en daarom moeten er vanaf datzelfde moment de rechten van de persoon aan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbare recht van ieder onschuldig menselijk wezen op het leven."
Referenties naar alinea 4a: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
4b
2.
Het komt mij voor dat een tweede motief voor de verspreiding van een mentaliteit die vijandig staat tegenover het leven, verankerd ligt in een tegenwoordig wijd verspreide opvatting van de moraal als zodanig. Vaak wordt een louter formele opvatting van het geweten verbonden met een individualistische visie inzake vrijheid, verstaan als een absoluut zelfbeschikkingsrecht naar eigen inzichten. Deze visie is niet meer geworteld in de klassieke opvatting van het morele geweten, waarin een wet weerklinkt, die - zoals het Tweede Vaticaans Concilie zegt - de mens zichzelf niet oplegt, waaraan hij dient te gehoorzamen; een stem die hem steeds oproept lief te hebben, het goede te doen en het kwade te mijden en die, waar nodig, duidelijk aan het hart te kennen geeft: doe dit en laat het andere vgl: Gaudium et Spes [[[575|16]]]. In deze opvatting, eigen aan de gehele christelijke traditie, wordt het geweten beschouwd als het vermogen zich open te stellen voor de roep van de objectieve waarheid, universeel en gelijk voor iedereen, en die allen kunnen en moeten zoeken. Geweten betekent dus niet isolement, maar integendeel gemeenschap: het 'samen weten' in de waarheid omtrent het goede, dat alle mensen verbindt tot in het diepst van hun eigen geestelijke natuur. Dit geweten vindt in deze objectieve en gemeenschappelijke waarheid zijn eigen rechtvaardiging en waardigheid, die voortdurend zorgvuldig gewaarborgd moet worden door middel van een permanente vorming, welke voor de christen een spontaan 'meedenken met de Kerk' inhoudt en bijgevolg een innerlijke verwijzing naar het authentieke leerambt van de Kerk. In nieuwere opvattingen daarentegen, die van duidelijk Kantiaanse oorsprong zijn, wordt het geweten losgekoppeld van zijn wezenlijk verband met een inhoudelijke morele waarheid en wordt het herleid tot een louter formele voorwaarde van de moraal. Zijn oproep "doe het goede en laat het kwade", zou geen enkel noodzakelijk en universeel verband meer hebben met de waarheid inzake het goede, maar zou alleen nog maar slaan op het goed zijn van de subjectieve bedoeling. De concrete inhoud van het handelen echter zou in zijn morele beoordeling afhankelijk zijn van het zelfbegrip van het individu, immer door cultuur en situatie bepaald. Zodoende wordt het geweten herleid tot een subjectief gegeven, en zo verheven tot criterium van handelen. De christelijke grondgedachte dat geen enkele instantie zich kan verzetten tegen het geweten, heeft niet langer zijn oorspronkelijke en onloochenbare betekenis. Deze oorspronkelijke betekenis houdt in dat de waarheid zich slechts krachtens haar eigen gezag in het innerlijk van de menselijke persoon kan doen gelden. Maar deze grondgedachte is ontaard in een vergoddelijking van de subjectiviteit, waarvan het geweten het orakel is dat door niets en niemand in twijfel kan worden getrokken.
Het komt mij voor dat een tweede motief voor de verspreiding van een mentaliteit die vijandig staat tegenover het leven, verankerd ligt in een tegenwoordig wijd verspreide opvatting van de moraal als zodanig. Vaak wordt een louter formele opvatting van het geweten verbonden met een individualistische visie inzake vrijheid, verstaan als een absoluut zelfbeschikkingsrecht naar eigen inzichten. Deze visie is niet meer geworteld in de klassieke opvatting van het morele geweten, waarin een wet weerklinkt, die - zoals het Tweede Vaticaans Concilie zegt - de mens zichzelf niet oplegt, waaraan hij dient te gehoorzamen; een stem die hem steeds oproept lief te hebben, het goede te doen en het kwade te mijden en die, waar nodig, duidelijk aan het hart te kennen geeft: doe dit en laat het andere vgl: Gaudium et Spes [[[575|16]]]. In deze opvatting, eigen aan de gehele christelijke traditie, wordt het geweten beschouwd als het vermogen zich open te stellen voor de roep van de objectieve waarheid, universeel en gelijk voor iedereen, en die allen kunnen en moeten zoeken. Geweten betekent dus niet isolement, maar integendeel gemeenschap: het 'samen weten' in de waarheid omtrent het goede, dat alle mensen verbindt tot in het diepst van hun eigen geestelijke natuur. Dit geweten vindt in deze objectieve en gemeenschappelijke waarheid zijn eigen rechtvaardiging en waardigheid, die voortdurend zorgvuldig gewaarborgd moet worden door middel van een permanente vorming, welke voor de christen een spontaan 'meedenken met de Kerk' inhoudt en bijgevolg een innerlijke verwijzing naar het authentieke leerambt van de Kerk. In nieuwere opvattingen daarentegen, die van duidelijk Kantiaanse oorsprong zijn, wordt het geweten losgekoppeld van zijn wezenlijk verband met een inhoudelijke morele waarheid en wordt het herleid tot een louter formele voorwaarde van de moraal. Zijn oproep "doe het goede en laat het kwade", zou geen enkel noodzakelijk en universeel verband meer hebben met de waarheid inzake het goede, maar zou alleen nog maar slaan op het goed zijn van de subjectieve bedoeling. De concrete inhoud van het handelen echter zou in zijn morele beoordeling afhankelijk zijn van het zelfbegrip van het individu, immer door cultuur en situatie bepaald. Zodoende wordt het geweten herleid tot een subjectief gegeven, en zo verheven tot criterium van handelen. De christelijke grondgedachte dat geen enkele instantie zich kan verzetten tegen het geweten, heeft niet langer zijn oorspronkelijke en onloochenbare betekenis. Deze oorspronkelijke betekenis houdt in dat de waarheid zich slechts krachtens haar eigen gezag in het innerlijk van de menselijke persoon kan doen gelden. Maar deze grondgedachte is ontaard in een vergoddelijking van de subjectiviteit, waarvan het geweten het orakel is dat door niets en niemand in twijfel kan worden getrokken.
Referenties naar alinea 4b: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 5 De antropologische dimensies van de uitdaging
5a
1.
Wij moeten echter nog dieper graven om de wortels van dit verzet tegen het leven bloot te leggen. Op een tweede niveau en via een meer personalistische benadering, zien we een antropologische dimensie, waarbij wij nu, zij het in het kort, stilstaan. Hier valt een nieuw dualisme te noteren dat steeds vastere voet krijgt in de westerse cultuur. In dit dualisme komen enkele trekken samen, die typisch zijn voor deze westerse mentaliteit: het individualisme, het materialisme, het utilitarisme en de hedonistische ideologie van de zelfverwerkelijking. In feite wordt het lichaam niet meer spontaan door het subject waargenomen als concrete vorm van al zijn verhoudingen, met God, de anderen en de wereld als een gegeven dat de mens zijn plaats geeft in een heelal in wording, in een voortdurende dialoog, in een zinvolle geschiedenis waaraan hij niet op een positieve wijze zou kunnen participeren zonder haar eigen regels en haar eigen taal te aanvaarden. Het lichaam blijkt in feite eerder een instrument te zijn dat in dienst staat van een welvaartsproject, ontworpen en uitgevoerd door een technische ratio, die berekent hoe zij er haar maximale voordeel mee kan doen. De seksualiteit zelve wordt zodoende losgemaakt van de persoon en tot louter instrument gemaakt, herleid tot een eenvoudig genotsmiddel en niet langer beschouwd als de verwezenlijking van de zelfgave. noch als uitdrukking van een liefde die, voor zover deze authentiek is, de andere persoon zonder voorbehoud opneemt en zich open stelt voor de rijkdom van het leven, waarvan zij de draagster is, voor haar kind dat ook het eigen kind zal zijn. De twee betekenissen van de seksuele act, te weten die van de vereniging en die van de voortplanting, worden gescheiden. De verereniging wordt verarmd en de vruchtbaarheid wordt verwezen naar de sfeer van een rationele berekening: "Het kind, oké maar wanneer en zoals ik het wil." Het wordt dus duidelijk dat deze vorm van dualisme tussen een technische ratio en een lichaam als voorwerp, de mens toestaat te ontsnappen aan het mysterie van het bestaan. In werkelijkheid verwijzen de geboorte en de dood, het ontstaan en het verdwijnen van een andere persoon, de komst en de ontbinding van het 'ik', het menselijk subject, rechtstreeks naar de kwestie van zijn eigen zingeving en dat van zijn bestaan. Het is wellicht om deze angstaanjagende vraag te ontvluchten wanneer de mens een zo compleet mogelijk eigen domein probeert af te bakenen betreffende deze twee sleutelmomenten van het leven en deze tracht over te plaatsen van het domein van het mysterie naar het domein van het handelen. Op deze wijze wordt de illusie gewekt dat de mens zijn eigen meester is, in het bezit van een absolute vrijheid, en dat de mens gefabriceerd kan worden volgens een plan dat niets aan het onzekere, niets aan het toeval, niets aan het mysterie overlaat.
Wij moeten echter nog dieper graven om de wortels van dit verzet tegen het leven bloot te leggen. Op een tweede niveau en via een meer personalistische benadering, zien we een antropologische dimensie, waarbij wij nu, zij het in het kort, stilstaan. Hier valt een nieuw dualisme te noteren dat steeds vastere voet krijgt in de westerse cultuur. In dit dualisme komen enkele trekken samen, die typisch zijn voor deze westerse mentaliteit: het individualisme, het materialisme, het utilitarisme en de hedonistische ideologie van de zelfverwerkelijking. In feite wordt het lichaam niet meer spontaan door het subject waargenomen als concrete vorm van al zijn verhoudingen, met God, de anderen en de wereld als een gegeven dat de mens zijn plaats geeft in een heelal in wording, in een voortdurende dialoog, in een zinvolle geschiedenis waaraan hij niet op een positieve wijze zou kunnen participeren zonder haar eigen regels en haar eigen taal te aanvaarden. Het lichaam blijkt in feite eerder een instrument te zijn dat in dienst staat van een welvaartsproject, ontworpen en uitgevoerd door een technische ratio, die berekent hoe zij er haar maximale voordeel mee kan doen. De seksualiteit zelve wordt zodoende losgemaakt van de persoon en tot louter instrument gemaakt, herleid tot een eenvoudig genotsmiddel en niet langer beschouwd als de verwezenlijking van de zelfgave. noch als uitdrukking van een liefde die, voor zover deze authentiek is, de andere persoon zonder voorbehoud opneemt en zich open stelt voor de rijkdom van het leven, waarvan zij de draagster is, voor haar kind dat ook het eigen kind zal zijn. De twee betekenissen van de seksuele act, te weten die van de vereniging en die van de voortplanting, worden gescheiden. De verereniging wordt verarmd en de vruchtbaarheid wordt verwezen naar de sfeer van een rationele berekening: "Het kind, oké maar wanneer en zoals ik het wil." Het wordt dus duidelijk dat deze vorm van dualisme tussen een technische ratio en een lichaam als voorwerp, de mens toestaat te ontsnappen aan het mysterie van het bestaan. In werkelijkheid verwijzen de geboorte en de dood, het ontstaan en het verdwijnen van een andere persoon, de komst en de ontbinding van het 'ik', het menselijk subject, rechtstreeks naar de kwestie van zijn eigen zingeving en dat van zijn bestaan. Het is wellicht om deze angstaanjagende vraag te ontvluchten wanneer de mens een zo compleet mogelijk eigen domein probeert af te bakenen betreffende deze twee sleutelmomenten van het leven en deze tracht over te plaatsen van het domein van het mysterie naar het domein van het handelen. Op deze wijze wordt de illusie gewekt dat de mens zijn eigen meester is, in het bezit van een absolute vrijheid, en dat de mens gefabriceerd kan worden volgens een plan dat niets aan het onzekere, niets aan het toeval, niets aan het mysterie overlaat.
Referenties naar alinea 5a: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
5b
2.
Een wereld die de optie van zulke vormen van efficiëntie aanvaardt, een wereld die bovendien op zulke wijze de logica van het nut bekrachtigt, een wereld die bovendien de vrijheid beschouwt als een absoluut recht van het individu, en het geweten ziet als een volledig geïsoleerde en subjectieve instantie, deze wereld neigt noodzakelijkerwijze naar de verpaupering van alle menselijke verhoudingen. Deze worden uiteindelijk beschouwd als machtsverhoudingen, zodat aan zwakkere menselijke wezens de plaats wordt ontnomen die hun toekomt. De ideologie van het nut die vanuit dit standpunt vertrekt, gaat in de richting van een ideologie van de mannelijke superioriteit en het 'feminisme' wordt dan een legitieme reactie op de instrumentalisering van de vrouw. Erg vaak echter baseert het zogenoemde 'feminisme' zich op dezelfde vooronderstelling van nuttigheid als de ideologie van de mannelijke superioriteit en in plaats van de vrouw te bevrijden wordt het tot een instrument van haar onderwerping. Wanneer, in de lijn van het reeds vermelde dualisme, de vrouw haar eigen lichaam verloochent en het beschouwt als een louter object in dienst van een strategie van geluksverwerving door middel van zelfverwerkelijking, dan verwerpt deze vrouw ook haar vrouwelijkheid, de typisch vrouwelijke wijze om zichzelf te geven en ontvankelijk te zijn voor de ander, waarvan het moederschap het meest kenmerkende teken en de meest concrete realisatie is. Wanneer de vrouw kiest voor de vrije liefde en het recht van abortus voor zich opeist, dan draagt zij er mede toe bij dat die opvatting inzake menselijke verhoudingen veld wint, die zegt dat de waardigheid van het individu in de ogen van de andere afhankelijk is van de mate waarin die persoon iets te bieden heeft. De vrouw neemt aldus stelling tegen haar eigen vrouwelijkheid en tegen de waarden die zij in zich draagt, zoals de ontvankelijkheid voor het leven, de beschikbaarheid voor de zwakkere, de onvoorwaardelijke overgave aan de behoeftige. Een echt feminisme, dat nog opgebouwd moet worden en zich inspant voor de ontplooiing van de vrouw in haar gehele waarheid en voor de bevrijding van alle vrouwen, zal zich ook inzetten voor het welzijn van de gehele mens en voor de bevrijding van alle menselijke wezens. Dit feminisme zal strijden voor de erkenning van de waardigheid die elke persoon in zich draagt, door het simpele feit dat hij bestaat en door God geschapen en gewild is, een waardigheid die niet berust op het nut van een persoon, op zijn macht, schoonheid, intelligentie, rijkdom of gezondheid. Deze vorm van feminisme zou de verspreiding bevorderen van een antropologie die het wezen van de menselijke persoon ziet in het wegschenken van zichzelf en in de ontvankelijkheid voor de ander, waarvan het lichaam, zowel mannelijk als vrouwelijk, teken en werktuig is. Juist door de ontwikkeling van een antropologie die de mens voorstelt in zijn persoonlijke en relationele heelheid, kan een antwoord ge gegeven worden op het wijd verbreide argument dat abortus het beste bestreden kan worden door de contraceptie. Ieder van ons heeft dit verwijt aan het adres van de Kerk reeds kunnen beluisteren: "Het is absurd dat jullie gelijktijdig èn de contraceptie èn de abortus willen verbieden. De toegang afsluiten tot de eerste mogelijkheid maakt dat de tweede onvermijdelijk wordt." Een bewering van deze aard, die op het eerste zicht heel geloofwaardig lijkt, wordt echter door de ervaring weerlegd: in het algemeen stelt men vast dat voor wat betreft contraceptie het percentage evenredig toeneemt met het percentage abortussen. Deze paradox is niet verwonderlijk. Men moet er zich inderdaad rekenschap van geven dat zowel contraceptie als vruchtafdrijving wortel schieten in de van de persoon losgemaakte en utilitaristische visie op de seksualiteit en de voortplanting, zoals hierboven door ons omschreven; een visie, die zich op haar beurt baseert op een verminkte opvatting van de mens en zijn vrijheid. Het gaat dus niet om een verantwoordelijk en waardig beheer van de eigen vruchtbaarheid, in functie van een edelmoedig plan, dat steeds ontvankelijk is voor een nieuw en onvoorzien leven. Eerder gaat het er om zich een zo volledig mogelijke beheersing van de voortplanting te verzekeren zodat zelfs de gedachte aan een niet gepland kind van de hand wordt gewezen. Aldus verstaan, leidt contraceptie noodzakelijkerwijze naar abortus als 'noodoplossing'. De mentaliteit van contraceptie kan blijkbaar niet bekrachtigd worden, zonder dat gelijktijdig de ondersteunende ideologie bekrachtigd wordt en abortus bijgevolg impliciet wordt aangemoedigd. Indien men daarentegen de grondgedachte ontwikkelt dat de mens zichzelf dan alleen volledig kan hervinden, wanneer hij zichzelf edelmoedig wegschenkt en de ander onvoorwaardelijk verwelkomt, gewoon omdat deze bestaat, dan zal abortus niet anders gezien kunnen worden dan als een waanzinnige misdaad. Zoals wij hebben opgemerkt, voert een individualistische antropologie tot de overtuiging dat de objectieve waarheid onbereikbaar, de vrijheid willekeurig en het geweten een in zich gesloten instantie is. Dit mensbeeld nodigt de vrouw niet alleen uit de mannen te haten, maar ook haarzelf, haar eigen vrouwelijkheid en, in het bijzonder, haar eigen moederschap. In een meer algemene zin, drijft een soortgelijke leer de mens tot zelfhaat. Hij minacht zichzelf en is het niet langer eens met God, die zijn schepping 'als goed' had bevonden (Gen. 1, 31) [b:Gen. 1, 31]. De huidige mens beschouwt zichzelf als de grote vernieler van de wereld, en als een onzalig voortbrengsel van de evolutie. En de mens die geen toegang meer heeft tot het oneindige, tot God, is inderdaad een tegenstrijdig wezen, een wanproduct. De logica van de zonde wordt hier evident: de mens die gelijk wil zijn aan God, zoekt de absolute onafhankelijkheid. Om zelfgenoegzaam te zijn, moet hij onafhankelijk worden en zich zelfs vrijmaken van de liefde, die altijd een vrije genade is, en niet produceerbaar en maakbaar is. Door echter van de liefde afstand te nemen, snijdt hij zich tevens af van de ware rijkdom van zijn wezen, en komt hij terecht in een leegte. Tenslotte is het verzet tegen zijn eigen bestaan niet meer te vermijden. "Het menszijn is geen goede zaak" - de logica van de dood behoort tot de logica van de zonde. De weg naar abortus, euthanasie en de uitbuiting van de zwakkeren ligt wagenwijd open. Samenvattend kunnen wij dus zeggen: de uiteindelijke wortel van de haat tegen het menselijk leven en van alle aanvallen op het menselijk leven is het verlies van het Godsbesef. Waar God verdwijnt, verdwijnt ook de absolute waardigheid van het menselijk leven. De onaantastbare heiligheid van de menselijke persoon is onthuld in het licht van de openbaring omtrent de schepping van de mens naar Gods beeld en gelijkenis. Alleen deze goddelijke dimensie waarborgt de volle waardigheid van de menselijke persoon. Een louter vitalistische redenering, zoals vaak wordt aangewend (bijvoorbeeld door A. Schweitzer), kan een eerste stap in de goede richting betekenen, maar blijft onvoldoende en leidt niet tot het beoogde doel. In de strijd voor het leven blijft de rede over God onontbeerlijk. De metafische grondslag van de menselijke waardigheid komt alleen op deze manier naar voren; alleen zo treedt de waarde van het zwakke leven aan het licht, van de gehandicapte onproductieve personen, van de zieken die geen uitzicht op genezing hebben, enzovoorts. De grootste les inzake de menselijke waardigheid blijft steeds het kruis van Christus; de oorsprong van ons heil is niet gelegen in de actie, maar in het lijden van Gods Zoon; wie niet lijden kan, is ook niet in staat te leven.
Een wereld die de optie van zulke vormen van efficiëntie aanvaardt, een wereld die bovendien op zulke wijze de logica van het nut bekrachtigt, een wereld die bovendien de vrijheid beschouwt als een absoluut recht van het individu, en het geweten ziet als een volledig geïsoleerde en subjectieve instantie, deze wereld neigt noodzakelijkerwijze naar de verpaupering van alle menselijke verhoudingen. Deze worden uiteindelijk beschouwd als machtsverhoudingen, zodat aan zwakkere menselijke wezens de plaats wordt ontnomen die hun toekomt. De ideologie van het nut die vanuit dit standpunt vertrekt, gaat in de richting van een ideologie van de mannelijke superioriteit en het 'feminisme' wordt dan een legitieme reactie op de instrumentalisering van de vrouw. Erg vaak echter baseert het zogenoemde 'feminisme' zich op dezelfde vooronderstelling van nuttigheid als de ideologie van de mannelijke superioriteit en in plaats van de vrouw te bevrijden wordt het tot een instrument van haar onderwerping. Wanneer, in de lijn van het reeds vermelde dualisme, de vrouw haar eigen lichaam verloochent en het beschouwt als een louter object in dienst van een strategie van geluksverwerving door middel van zelfverwerkelijking, dan verwerpt deze vrouw ook haar vrouwelijkheid, de typisch vrouwelijke wijze om zichzelf te geven en ontvankelijk te zijn voor de ander, waarvan het moederschap het meest kenmerkende teken en de meest concrete realisatie is. Wanneer de vrouw kiest voor de vrije liefde en het recht van abortus voor zich opeist, dan draagt zij er mede toe bij dat die opvatting inzake menselijke verhoudingen veld wint, die zegt dat de waardigheid van het individu in de ogen van de andere afhankelijk is van de mate waarin die persoon iets te bieden heeft. De vrouw neemt aldus stelling tegen haar eigen vrouwelijkheid en tegen de waarden die zij in zich draagt, zoals de ontvankelijkheid voor het leven, de beschikbaarheid voor de zwakkere, de onvoorwaardelijke overgave aan de behoeftige. Een echt feminisme, dat nog opgebouwd moet worden en zich inspant voor de ontplooiing van de vrouw in haar gehele waarheid en voor de bevrijding van alle vrouwen, zal zich ook inzetten voor het welzijn van de gehele mens en voor de bevrijding van alle menselijke wezens. Dit feminisme zal strijden voor de erkenning van de waardigheid die elke persoon in zich draagt, door het simpele feit dat hij bestaat en door God geschapen en gewild is, een waardigheid die niet berust op het nut van een persoon, op zijn macht, schoonheid, intelligentie, rijkdom of gezondheid. Deze vorm van feminisme zou de verspreiding bevorderen van een antropologie die het wezen van de menselijke persoon ziet in het wegschenken van zichzelf en in de ontvankelijkheid voor de ander, waarvan het lichaam, zowel mannelijk als vrouwelijk, teken en werktuig is. Juist door de ontwikkeling van een antropologie die de mens voorstelt in zijn persoonlijke en relationele heelheid, kan een antwoord ge gegeven worden op het wijd verbreide argument dat abortus het beste bestreden kan worden door de contraceptie. Ieder van ons heeft dit verwijt aan het adres van de Kerk reeds kunnen beluisteren: "Het is absurd dat jullie gelijktijdig èn de contraceptie èn de abortus willen verbieden. De toegang afsluiten tot de eerste mogelijkheid maakt dat de tweede onvermijdelijk wordt." Een bewering van deze aard, die op het eerste zicht heel geloofwaardig lijkt, wordt echter door de ervaring weerlegd: in het algemeen stelt men vast dat voor wat betreft contraceptie het percentage evenredig toeneemt met het percentage abortussen. Deze paradox is niet verwonderlijk. Men moet er zich inderdaad rekenschap van geven dat zowel contraceptie als vruchtafdrijving wortel schieten in de van de persoon losgemaakte en utilitaristische visie op de seksualiteit en de voortplanting, zoals hierboven door ons omschreven; een visie, die zich op haar beurt baseert op een verminkte opvatting van de mens en zijn vrijheid. Het gaat dus niet om een verantwoordelijk en waardig beheer van de eigen vruchtbaarheid, in functie van een edelmoedig plan, dat steeds ontvankelijk is voor een nieuw en onvoorzien leven. Eerder gaat het er om zich een zo volledig mogelijke beheersing van de voortplanting te verzekeren zodat zelfs de gedachte aan een niet gepland kind van de hand wordt gewezen. Aldus verstaan, leidt contraceptie noodzakelijkerwijze naar abortus als 'noodoplossing'. De mentaliteit van contraceptie kan blijkbaar niet bekrachtigd worden, zonder dat gelijktijdig de ondersteunende ideologie bekrachtigd wordt en abortus bijgevolg impliciet wordt aangemoedigd. Indien men daarentegen de grondgedachte ontwikkelt dat de mens zichzelf dan alleen volledig kan hervinden, wanneer hij zichzelf edelmoedig wegschenkt en de ander onvoorwaardelijk verwelkomt, gewoon omdat deze bestaat, dan zal abortus niet anders gezien kunnen worden dan als een waanzinnige misdaad. Zoals wij hebben opgemerkt, voert een individualistische antropologie tot de overtuiging dat de objectieve waarheid onbereikbaar, de vrijheid willekeurig en het geweten een in zich gesloten instantie is. Dit mensbeeld nodigt de vrouw niet alleen uit de mannen te haten, maar ook haarzelf, haar eigen vrouwelijkheid en, in het bijzonder, haar eigen moederschap. In een meer algemene zin, drijft een soortgelijke leer de mens tot zelfhaat. Hij minacht zichzelf en is het niet langer eens met God, die zijn schepping 'als goed' had bevonden (Gen. 1, 31) [b:Gen. 1, 31]. De huidige mens beschouwt zichzelf als de grote vernieler van de wereld, en als een onzalig voortbrengsel van de evolutie. En de mens die geen toegang meer heeft tot het oneindige, tot God, is inderdaad een tegenstrijdig wezen, een wanproduct. De logica van de zonde wordt hier evident: de mens die gelijk wil zijn aan God, zoekt de absolute onafhankelijkheid. Om zelfgenoegzaam te zijn, moet hij onafhankelijk worden en zich zelfs vrijmaken van de liefde, die altijd een vrije genade is, en niet produceerbaar en maakbaar is. Door echter van de liefde afstand te nemen, snijdt hij zich tevens af van de ware rijkdom van zijn wezen, en komt hij terecht in een leegte. Tenslotte is het verzet tegen zijn eigen bestaan niet meer te vermijden. "Het menszijn is geen goede zaak" - de logica van de dood behoort tot de logica van de zonde. De weg naar abortus, euthanasie en de uitbuiting van de zwakkeren ligt wagenwijd open. Samenvattend kunnen wij dus zeggen: de uiteindelijke wortel van de haat tegen het menselijk leven en van alle aanvallen op het menselijk leven is het verlies van het Godsbesef. Waar God verdwijnt, verdwijnt ook de absolute waardigheid van het menselijk leven. De onaantastbare heiligheid van de menselijke persoon is onthuld in het licht van de openbaring omtrent de schepping van de mens naar Gods beeld en gelijkenis. Alleen deze goddelijke dimensie waarborgt de volle waardigheid van de menselijke persoon. Een louter vitalistische redenering, zoals vaak wordt aangewend (bijvoorbeeld door A. Schweitzer), kan een eerste stap in de goede richting betekenen, maar blijft onvoldoende en leidt niet tot het beoogde doel. In de strijd voor het leven blijft de rede over God onontbeerlijk. De metafische grondslag van de menselijke waardigheid komt alleen op deze manier naar voren; alleen zo treedt de waarde van het zwakke leven aan het licht, van de gehandicapte onproductieve personen, van de zieken die geen uitzicht op genezing hebben, enzovoorts. De grootste les inzake de menselijke waardigheid blijft steeds het kruis van Christus; de oorsprong van ons heil is niet gelegen in de actie, maar in het lijden van Gods Zoon; wie niet lijden kan, is ook niet in staat te leven.
Referenties naar alinea 5b: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 6 Mogelijke antwoorden op de uitdaging van onze tijd
6
Wat kunnen wij in deze situatie doen als antwoord op de zojuist beschreven uitdaging?
Ik wil mij beperken tot de mogelijkheden die eigen zijn aan de opdracht van het leerambt. In de afgelopen jaren heeft het Magisterium zich in deze kwestie vaak genoeg uitgesproken. Onvermoeibaar insisteert de Heilige Vader op de fundamentele plicht van elke christen het leven te verdedigen; talrijke bisschoppen verheffen hierover op een bevoegde en krachtige wijze hun stem. De Congregatie voor de Geloofsleer heeft in de laatste jaren enkele belangrijke documenten uitgegeven over de ethische onderwerpen betreffende de eerbied voor het leven. In 1974 verscheen de Verklaring inzake abortus provocatus [795]; anno 1980 werd in de Instructie Iura et Bona [761] een uitspraak gedaan over de problematiek van de euthanasie en de zorg voor de zieken tijdens hun eindfase; zeven jaar later benadrukte de Instructie Donum Vitae [72] in de context van het thema van de medisch begeleide voortplanting het respect dat men de menselijke embryo's verschuldigd is, van de zogenaamde 'overtollige' producten van de bevruchting in vitro, het probleem van hun bewaring door bevriezing en van hun vernietiging, en eveneens van selectieve abortus als gevolg van veelvoudige inplantingen.
Ondanks deze standpuntbepalingen en de talrijke pauselijke interventies betreffende enkele van genoemde problemen of aspecten ervan, blijft het terrein breed open voor een algemene herneming van de thematiek op leerstellig niveau, die de diepere wortels van deze 'doodsmentaliteit' zou moeten bloot leggen en de meest ernstige consequenties aanklagen. Men zou dus kunnen denken aan een mogelijk document over de verdediging van het menselijk leven, dat naar mijn mening twee originele eigenschappen zou moeten hebben ten opzichte van de vorige documenten. Dit document zou zich allereerst niet moeten beperken tot overwegingen van persoonlijke moraal, maar ook beschouwingen inzake sociale en politieke moraal naar voren moeten brengen. Meer in detail zouden de diverse bedreigingen voor het menselijk leven vanuit vijf verschillende gezichtspunten beschreven kunnen worden: het leerstellige, het culturele het wetgevende, het politieke en tenslotte het praktische standpunt.
Vanuit het specifieke leerstellige standpunt, zou het Magisterium zich nu op plechtige wijze kunnen uitspreken over het beginsel dat "het rechtstreeks doden van een onschuldig menselijk wezen, steeds materie van ernstige schuld is". Zonder een formele dogma-verklaring te zijn, zou deze uitspraak niettemin het gewicht hebben van een dogma-verklaring. De sleutelelementen: 'rechtstreeks doden', 'onschuldig menselijk wezen', 'materie van ernstige schuld' kunnen inderdaad nauwkeuriger bepaald worden. Hiervoor ontbreken noch de grondslagen van de Bijbel noch die van de traditie. In een moment van een wijdverspreide leerstellige verwarring, kan zo'n strikt doctrinele standpuntbepaling met een hoge gezagsgraad van het allergrootste belang zijn. Maar het is niet voldoende. Dat de geloofsvisie rationeel verantwoord kan worden en dat zij ook menselijk gezien voor de hand ligt, moet zichtbaar gemaakt worden in de context van onze tijd. Van hieruit moet de leer van de Kerk ontwikkeld worden volgens de overige gezichtspunten. Het culturele gezichtspunt zou de gelegenheid kunnen bieden de levensvijandige ideologie, gebaseerd op het materialisme en gerechtvaardigd door het utilitarisme, aan te klagen.
Het wetgevende gezichtspunt zou een overzicht kunnen ontwerpen van de verschillende soorten wetten, die reeds bestaan of ontworpen worden inzake abortus, handel in embryo's, euthanasie, enzovoorts. Daardoor zou duidelijk kunnen worden welke impliciete vooronderstellingen in deze wetten vervat liggen, zou aangetoond kunnen worden in hoeverre deze wetten intrinsiek immoreel zijn, en zou nauwkeurig beschreven kunnen worden wat de eigen functie van de burgerlijke wet is ten overstaan van de morele wet.
Het politieke gezichtspunt zou één van de belangrijkste elementen kunnen vormen. De bedoeling zou zijn aan te tonen hoe de wetten steeds de vertaling zijn van een maatschappijvisie en hoe het plan, dat vervat ligt in de tegen het leven gerichte wetten, een fundamenteel totalitaire pretentie heeft ten opzichte van de eigen samenleving en van een fundamenteel imperialistische houding blijk geven ten opzichte van de landen van de Derde Wereld, die men vanuit de ontwikkelde westerse landen in toom probeert te houden met de noodoplossing van demografische projecten, die voor geen enkel middel terugschrikken.
Vanuit het praktische gezichtspunt tenslotte, zou men zich bijvoorbeeld kunnen inspannen de mensen bewust te maken van het morele kwaad, inherent aan sommige vruchtafdrijvende of contraceptieve vruchtafdrijvende middelen, van het morele kwaad dat in het geding is bij de bevordering van en toetreding tot de verenigingen voor het zogenaamde 'recht op een waardige dood', of bij de verspreiding van brochures die aanwijzingen geven hoe men zelfmoord kan plegen, enzovoorts.
In deze context zou men eveneens kunnen spreken over de rol van de massamedia, van politieke partijen en parlementsleden, van artsen en ziekenhuispersoneel, enzovoorts, steeds met aandacht voor zowel de positieve als de negatieve aspecten, door enerzijds de medeplichtigheid aan te klagen en anderzijds alle initiatieven ten gunste van het leven aan te moedigen, te prijzen en te motiveren.
Zo komen we bij het tweede originele kenmerk van een mogelijk nieuw document: ook al zal hierin het aanklagende element zijn plaats moeten hebben, toch zal dit niet de meeste plaats moeten innemen. Vóór alles, zou het een vreugdevolle uitdrukking moeten zijn van de boodschap van de onmetelijke waarde die elke mens, in zich draagt, hoe arm, zwak of ziekelijk hij ook moge zijn. Het leerstuk zou moeten verkondigen hoe deze waarde van de mens zich kan onthullen aan de ogen van de filosofen, maar vooral - zoals de Openbaring ons leert - wat de waarde van de mens is in de ogen van God.
Het beoogde document zou in bewondering de buitengewone daden van de Schepper voor zijn schepping moeten oproepen, het wonder van de Verlosser die is gekomen om mensen te ontmoeten en te redden. Men zou moeten aantonen hoe de ontvangst van de Geest tevens de edelmoedige ontvankelijkheid tegenover de andere persoon inhoudt en dus de openheid voor elk menselijk leven vanaf het moment waarop het zich aankondigt tot zijn laatste ogenblik.
Kortom, tegen elke ideologie en politiek van de dood in, moeten wij de goede boodschap van het christendom in zijn essentiële lijnen weer in bewustzijn roepen: Christus heeft, boven alle lijden uit, de weg voor de werking van de genade geopend voor het leven, zowel in zijn menselijk als in zijn goddelijk aspect. Nog belangrijker dan welk document ook is een samenhangende en overtuigde verkondiging van het Evangelie van het leven door alle geloofsverkondigers ter wereld, opdat de zekerheid en de vreugde van het geloof weer opgebouwd en de redenen van onze hoop aan de gelovigen verkondigd worden (1 Pt. 3, 15) [b:1 Pt. 3, 15], die ook de niet-gelovigen kunnen overtuigen.
Ik wil mij beperken tot de mogelijkheden die eigen zijn aan de opdracht van het leerambt. In de afgelopen jaren heeft het Magisterium zich in deze kwestie vaak genoeg uitgesproken. Onvermoeibaar insisteert de Heilige Vader op de fundamentele plicht van elke christen het leven te verdedigen; talrijke bisschoppen verheffen hierover op een bevoegde en krachtige wijze hun stem. De Congregatie voor de Geloofsleer heeft in de laatste jaren enkele belangrijke documenten uitgegeven over de ethische onderwerpen betreffende de eerbied voor het leven. In 1974 verscheen de Verklaring inzake abortus provocatus [795]; anno 1980 werd in de Instructie Iura et Bona [761] een uitspraak gedaan over de problematiek van de euthanasie en de zorg voor de zieken tijdens hun eindfase; zeven jaar later benadrukte de Instructie Donum Vitae [72] in de context van het thema van de medisch begeleide voortplanting het respect dat men de menselijke embryo's verschuldigd is, van de zogenaamde 'overtollige' producten van de bevruchting in vitro, het probleem van hun bewaring door bevriezing en van hun vernietiging, en eveneens van selectieve abortus als gevolg van veelvoudige inplantingen.
Ondanks deze standpuntbepalingen en de talrijke pauselijke interventies betreffende enkele van genoemde problemen of aspecten ervan, blijft het terrein breed open voor een algemene herneming van de thematiek op leerstellig niveau, die de diepere wortels van deze 'doodsmentaliteit' zou moeten bloot leggen en de meest ernstige consequenties aanklagen. Men zou dus kunnen denken aan een mogelijk document over de verdediging van het menselijk leven, dat naar mijn mening twee originele eigenschappen zou moeten hebben ten opzichte van de vorige documenten. Dit document zou zich allereerst niet moeten beperken tot overwegingen van persoonlijke moraal, maar ook beschouwingen inzake sociale en politieke moraal naar voren moeten brengen. Meer in detail zouden de diverse bedreigingen voor het menselijk leven vanuit vijf verschillende gezichtspunten beschreven kunnen worden: het leerstellige, het culturele het wetgevende, het politieke en tenslotte het praktische standpunt.
Vanuit het specifieke leerstellige standpunt, zou het Magisterium zich nu op plechtige wijze kunnen uitspreken over het beginsel dat "het rechtstreeks doden van een onschuldig menselijk wezen, steeds materie van ernstige schuld is". Zonder een formele dogma-verklaring te zijn, zou deze uitspraak niettemin het gewicht hebben van een dogma-verklaring. De sleutelelementen: 'rechtstreeks doden', 'onschuldig menselijk wezen', 'materie van ernstige schuld' kunnen inderdaad nauwkeuriger bepaald worden. Hiervoor ontbreken noch de grondslagen van de Bijbel noch die van de traditie. In een moment van een wijdverspreide leerstellige verwarring, kan zo'n strikt doctrinele standpuntbepaling met een hoge gezagsgraad van het allergrootste belang zijn. Maar het is niet voldoende. Dat de geloofsvisie rationeel verantwoord kan worden en dat zij ook menselijk gezien voor de hand ligt, moet zichtbaar gemaakt worden in de context van onze tijd. Van hieruit moet de leer van de Kerk ontwikkeld worden volgens de overige gezichtspunten. Het culturele gezichtspunt zou de gelegenheid kunnen bieden de levensvijandige ideologie, gebaseerd op het materialisme en gerechtvaardigd door het utilitarisme, aan te klagen.
Het wetgevende gezichtspunt zou een overzicht kunnen ontwerpen van de verschillende soorten wetten, die reeds bestaan of ontworpen worden inzake abortus, handel in embryo's, euthanasie, enzovoorts. Daardoor zou duidelijk kunnen worden welke impliciete vooronderstellingen in deze wetten vervat liggen, zou aangetoond kunnen worden in hoeverre deze wetten intrinsiek immoreel zijn, en zou nauwkeurig beschreven kunnen worden wat de eigen functie van de burgerlijke wet is ten overstaan van de morele wet.
Het politieke gezichtspunt zou één van de belangrijkste elementen kunnen vormen. De bedoeling zou zijn aan te tonen hoe de wetten steeds de vertaling zijn van een maatschappijvisie en hoe het plan, dat vervat ligt in de tegen het leven gerichte wetten, een fundamenteel totalitaire pretentie heeft ten opzichte van de eigen samenleving en van een fundamenteel imperialistische houding blijk geven ten opzichte van de landen van de Derde Wereld, die men vanuit de ontwikkelde westerse landen in toom probeert te houden met de noodoplossing van demografische projecten, die voor geen enkel middel terugschrikken.
Vanuit het praktische gezichtspunt tenslotte, zou men zich bijvoorbeeld kunnen inspannen de mensen bewust te maken van het morele kwaad, inherent aan sommige vruchtafdrijvende of contraceptieve vruchtafdrijvende middelen, van het morele kwaad dat in het geding is bij de bevordering van en toetreding tot de verenigingen voor het zogenaamde 'recht op een waardige dood', of bij de verspreiding van brochures die aanwijzingen geven hoe men zelfmoord kan plegen, enzovoorts.
In deze context zou men eveneens kunnen spreken over de rol van de massamedia, van politieke partijen en parlementsleden, van artsen en ziekenhuispersoneel, enzovoorts, steeds met aandacht voor zowel de positieve als de negatieve aspecten, door enerzijds de medeplichtigheid aan te klagen en anderzijds alle initiatieven ten gunste van het leven aan te moedigen, te prijzen en te motiveren.
Zo komen we bij het tweede originele kenmerk van een mogelijk nieuw document: ook al zal hierin het aanklagende element zijn plaats moeten hebben, toch zal dit niet de meeste plaats moeten innemen. Vóór alles, zou het een vreugdevolle uitdrukking moeten zijn van de boodschap van de onmetelijke waarde die elke mens, in zich draagt, hoe arm, zwak of ziekelijk hij ook moge zijn. Het leerstuk zou moeten verkondigen hoe deze waarde van de mens zich kan onthullen aan de ogen van de filosofen, maar vooral - zoals de Openbaring ons leert - wat de waarde van de mens is in de ogen van God.
Het beoogde document zou in bewondering de buitengewone daden van de Schepper voor zijn schepping moeten oproepen, het wonder van de Verlosser die is gekomen om mensen te ontmoeten en te redden. Men zou moeten aantonen hoe de ontvangst van de Geest tevens de edelmoedige ontvankelijkheid tegenover de andere persoon inhoudt en dus de openheid voor elk menselijk leven vanaf het moment waarop het zich aankondigt tot zijn laatste ogenblik.
Kortom, tegen elke ideologie en politiek van de dood in, moeten wij de goede boodschap van het christendom in zijn essentiële lijnen weer in bewustzijn roepen: Christus heeft, boven alle lijden uit, de weg voor de werking van de genade geopend voor het leven, zowel in zijn menselijk als in zijn goddelijk aspect. Nog belangrijker dan welk document ook is een samenhangende en overtuigde verkondiging van het Evangelie van het leven door alle geloofsverkondigers ter wereld, opdat de zekerheid en de vreugde van het geloof weer opgebouwd en de redenen van onze hoop aan de gelovigen verkondigd worden (1 Pt. 3, 15) [b:1 Pt. 3, 15], die ook de niet-gelovigen kunnen overtuigen.
Referenties naar alinea 6: 0
Geen referenties naar deze alineaNotities bij deze alinea
- 14-04-1991 - Z. Paus Johannes Paulus II: Toespraak Tot de kardinalen bij de opening van het Buitengewone Consistorie over het thema: "De waardigheid van het menselijk leven" [4348]
- 25-03-1995 - Z. Paus Johannes Paulus II: Encycliek Evangelium Vitae [2] (is wellicht te zien mede als een uitwerking van dit Consistorie)
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social mediahttps://rkdocumenten.nl/toondocument/4349-het-probleem-van-de-bedreigingen-voor-het-menselijk-leven-nl