De crisis heeft de wereldeconomie getroffen en voor het eerst is zij globaal; de crisis uit het verleden die er het meest op gelijkt – de grote depressie van de jaren dertig die ook begon in de Verenigde Staten – trof minder uitgestrekte gebieden in de wereld en verliep langzamer, ook al trof zij de productieve structuren meer in de diepte. De wereldwijde dimensie, de onderlinge afhankelijkheid, de sociale kwestie die wereldwijd wordt, zijn de kern van “”, zoals dat meer dan veertig jaar geleden het geval was in “” van Paulus VI - het referentiepunt voor de encycliek van Benedictus XVI: de Kerk verdedigt de integrale ontwikkeling van de mens; indien de ontwikkeling niet van de hele noch van elke mens is, is het geen echte ontwikkeling. De huidige crisis bevestigt de noodzakelijke band tussen ethiek en economie, dat toont de broosheid van een model dat geneigd is naar excessen, die de mislukking ervan veroorzaakt hebben. Een model waar de operatoren iedere handeling als geoorloofd beschouwen, waar men blind gelooft in de zelfregelende bekwaamheid van de markt, waar grove verduistering algemeen wordt, waar de marktregelaars zwak zijn of ten prooi van de instanties die zij regelen, waar de inkomsten van de grote bedrijfsleiders vanuit ethisch standpunt onverdraaglijk zijn, - dit kan geen model zijn voor de wereldgroei. De encycliek komt terug op het oude thema van de band tussen ethiek en economie, die nauw verwant is met de tijd die ligt tussen Aristoteles – voor hem waren economie en studie van de ethiek natuurlijk met elkaar verbonden – tot Adam Smith, die van mening was dat een morele marktcode gebaseerd op eerlijkheid, vertrouwen en empathie, onmisbaar is om de krachten van de markt vrij te maken. De herdefiniëring van de economie als autonome discipline is relatief recent; zij dateert van de tweede helft van de XIXe eeuw. Dit had de ontbinding voor gevolg van de band tussen economie en morele wetenschappen, wat voor pure economisten een noodzaak was: zij wilden een wetenschap die de principes bepaalt van het gedrag van de homo oeconomicus, gebaseerd op het axioma van de rationaliteit en maximalisering van het individueel welzijn. De laatste decennia werd het verdwijnen van de ethiek van het onderzoeksterrein van de economische wetenschap opnieuw in vraag gesteld, omdat een model tot stand kwam dat niet in staat was zich volledig rekenschap te geven van de menselijke handelingen op economisch vlak en evenmin om het bestaan uit te leggen van instellingen die belangrijk zijn voor de markt uitsluitend als het resultaat van de pure interactie van rationele en egoïstische invloeden. Het is een kritiek die onder meer naar voor gebracht wordt door Amartya Sen, die de uitwerking analyseert van overwegingen van ethische aard op het economisch gedrag, en door Akerlof die het belang beklemtoont van in acht name van de rechtvaardigheid bij het bepalen van salarissen. Het betreft een tak van de economische theorie die ontdaan is van de logisch formele helderheid van de neoklassieke school, maar die toelaat aspecten te zien die anders verwaarloosd worden in het individueel handelen en de gevolgen ervan op de macro-economie. Het is duidelijk dat economisten die in de toekomst de werking van economische systemen zouden willen uitleggen, deze en soortgelijke kritiek zullen moeten integreren in een meer complex paradigma, doch heel wat vollediger dan hetgeen het denken beheerst heeft in de voorbije eeuw. Indien de autonomie van de economische discipline onverschilligheid impliceert tegenover de ethiek, dan zet men volgens de sociale leer van de Kerk de mens ertoe aan misbruik te maken van het economisch instrument; indien economie niet langer een middel is om het uiteindelijke doel te bereiken – het algemeen welzijn – dan loopt winstbejag het gevaar armoede voort te brengen. Ontwikkeling wordt op zich niet verzekerd door onpersoonlijke en automatische krachten (de markt kan alles) maar genoodzaakt dat mensen ze ondersteunen die gewetensvol begaan zijn met het algemeen welzijn. Elke economische beslissing heeft gevolgen van morele aard. Dat is nog meer waar in een tijd waarin alles wereldwijd wordt, wat de nationale greep van regeringen op de economie afzwakt en zo ook het nut in vraag stelt van het schoolonderscheid tussen de productie van rijkdom en herverdeling ervan door de publieke sector om redenen van rechtvaardigheid. Het is mogelijk de ethische dimensie in te bouwen vanaf de productiefase, zoals het brede spectrum aantoont van economische activiteiten die ontsnappen aan een mechanische rangschikking tussen winstgevend / niet winstgevend en die zich ook doeleinden stellen van ethische aard en sociaal nut. De Paus ziet in het subsidiariteitsbeginsel – in 1931 door Pius XI gedefinieerd in “” – een belangrijk werkinstrument om een antwoord te geven op de huidige crisis. Hij stelt een wereldwijd beleid voor dat toevertrouwd wordt aan een polycentrische (polyarchische) autoriteit die uit meerdere niveaus en plannen bestaat, onderling met elkaar verbonden en niet uitsluitend gebaseerd op openbare macht maar ook op bemiddelende instanties tussen Staat en markt, volgens het oorspronkelijke plan van Pius XI. De originaliteit van dit voorstel ligt vooral in het duiden op een bestuursautoriteit die boven een complexe economische realiteit staat en zich niet langer laat beperken tot een klein aantal, soms sterk tegengestelde belangen; een bestuursautoriteit die dus meerdere niveaus heeft, ’t is te zeggen dat ruim gebruik maakt van het subsidiariteitsbeginsel in de zin waarin economisten het woord vandaag gebruiken, namelijk dat de beslissingsmacht toegekend wordt aan het niveau waarop de uitwerkingen van de genomen beslissingen hoofdzakelijk weerspiegeld worden. In deze context herinnert de Paus aan de noodzaak van een politiek wereldgezag, reeds ter sprake gebracht door Johannes XXIII, evenals door Kant, in andere bewoordingen, meer dan twee eeuwen geleden. Deze aanwijzing is coherent met het besef dat de wereldwijde uitgestrektheid een verveelvoudiging met zich brengt van veruiterlijkingen op een ritme dat enkele decennia geleden nog ondenkbaar was – denken we aan het emblematisch geval van het klimaat - en dat deze planetaire beleidshorizon noodzakelijk maken. Op een directer plan, vereist de onderlinge afhankelijkheid in de wereld dringend een hervorming van de internationale financiële architectuur, gericht op een betere functionering van de markten. In die zin gaan de voorstellen die een grotere doorzichtigheid van de eindresultaten van de ondernemingen hopen te verzekeren, die beheerders willen aanzetten tot meer soberheid in het opstapelen van schulden, die het besef willen vergroten van de gevaren die verbonden zijn aan winstbejag en meer in het algemeen van de sociale aanvaardbaarheid van bepaalde gedragingen. Maar het zijn tezelfdertijd doeleinden die onlosmakelijk verbonden zijn aan de ethische dimensie want zij beogen ten langen laatste de bescherming van de zwakste. Een ontwikkeling op lange termijn is niet mogelijk zonder ethiek. Dit is voor de econoom een fundamentele implicatie van deze “liefde in de waarheid” (“Caritas in veritate”) waarover de Paus in zijn encycliek spreekt. Om terug de weg te vinden naar de ontwikkeling, dienen voorwaarden gecreëerd te worden opdat ieders verwachtingen, die Keynes lange termijn – verwachtingen noemde, opnieuw gunstig worden. Het vertrouwen van ondernemingen, gezinnen, burgers, mensen in de stabiele groeicapaciteit van de economie moet hersteld worden. Op lange termijn kan dit vertrouwen niet gescheiden worden van een morele dimensie, de diepe hoop, volgens het woord van Johannes Paulus II bij de opening van het jubeljaar (1998), “een economiemodel te scheppen dat ten dienste staat van iedere mens”.
Mario Draghi, gouverneur van de Italiaanse Bank