
H. Paus Johannes Paulus II - 10 november 1994
De voorschriften van het jubeljaar zijn voor een groot deel bij een ideaal gebleven - het was meer iets wat gehoopt werd dan iets wat werkelijk gebeurde. Maar van de andere kant werden ze tot een prophetia futuri, de aankondiging van de ware bevrijding die de komende Messias zou bewerken. In ieder geval begon zich op basis van de juridische normen die in deze voorschriften vervat lagen, een soort sociale leer af te tekenen, die daarna, te beginnen met het Nieuwe Testament, verder tot ontwikkeling zou komen. Het jubeljaar moest de gelijkheid onder alle kinderen van Israël herstellen door nieuwe mogelijkheden te bieden aan families die hun bezittingen en zelfs hun persoonlijke vrijheid hadden verloren. Anderzijds herinnerde het jubeljaar de rijken eraan dat de tijd zou komen waarop de Israëlitische slaven weer hun gelijken zouden worden en hun rechten zouden kunnen opeisen. Op de door de Wet voorgeschreven tijd moest een jubeljaar worden afgekondigd, en moest men allen die in nood verkeerden, ter hulp komen. Dat was een eis van rechtvaardig bestuur. Gerechtigheid betekende volgens de Wet van Israël vooral het beschermen van de zwakken, en een koning moest daarin uitmunten, zoals de psalmist zegt: "Redt hij niet de nooddruftige die jammert, de arme van helper verstoken? met wie weerloos gebrek lijdt, in deernis bewaart hij het leven der schamelen" (Ps. 72, 12-13). Deze traditie heeft een strikt theologische grondslag en hangt in de eerste plaats samen met de theologie van de schepping en van de goddelijke Voorzienigheid. Er was namelijk een door allen gedeelde overtuiging: aan God alleen komt als Schepper het 'dominium altum' toe, dat wil zeggen de heerschappij over heel de schepping en over de aarde in het bijzonder Vgl. Lev. 25, 23
. Dat God in zijn Voorzienigheid de aarde aan de mensen had geschonken betekende dat Hij haar aan allen had gegeven. Daarom moesten de rijkdommen van de schepping beschouwd worden als gemeenschappelijk bezit van de hele mensheid. Degene die deze goederen als eigendom bezat, was in werkelijkheid alleen de beheerder ervan, anders gezegd: een dienaar die verplicht was in naam van God, de enige ware eigenaar, te handelen. God wil immers dat de geschapen goederen aan allen op rechtvaardige wijze ten dienste staan. Het jubeljaar was juist bedoeld om deze sociale rechtvaardigheid te herstellen. In de traditie van het jubeljaar ligt zo een van de wortels van de kerkelijke sociale leer, die altijd een onderdeel was van het kerkelijk onderricht en die in deze eeuw een sterke ontwikkeling heeft doorgemaakt, met name sinds de encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Rerum Novarum
Over kapitaal en arbeid
(15 mei 1891).