De klassenstrijd wordt aldus voorgesteld als een objectieve, noodzakelijke wet. Door in dienst van haar proces te treden aan de zijde van de onderdrukten 'maakt' men de waarheid en handelt men 'wetenschappelijk'. Het begrip waarheid staat dus op één lijn met de bevestiging van het noodzakelijke geweld, en daarmee met die van het politieke amoralisme. In dit perspectief verliest de verwijzing naar ethische eisen die radicale en moedige structurele en institutionele hervormingen gebieden, elke zin.