FIDES ET RATIOOver de verhouding van Geloof en Rede
(Soort document: H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek)
H. Paus Johannes Paulus II -
14 september 1998
De kerkvaders van het Oosten en van het Avondland hebben dus in verschillende vormen verbindingen gelegd met de wijsgerige scholen. Dat betekent niet dat ze de inhoud van hun boodschap vereenzelvigd hebben met de systemen waaraan zij refereerden. De vraag van Tertullianus: "Wat hebben Athene en Jeruzalem gemeen? Wat de Academie en de Kerk?"
Tertullianus, De Praescriptione Haereticorum. VII, 9: SC 46, 98: "Quid ergo Atheis et Hierosolymis? Quid academiae et ecclesiae?" is een duidelijke aanwijzing voor het kritische bewustzijn waarmee de christelijke denkers vanaf het begin omgingen met het probleem van de verhouding van geloof en wijsbegeerte; ze zagen het in zijn geheel, in zijn positieve aspecten evengoed als in zijn begrenzingen. Ze waren geen naïeve denkers. Juist omdat ze de inhoud van het geloof intensief beleefden, konden zij de diepste vormen van speculatief denken bereiken. Daarom is het onrechtvaardig en oppervlakkig om hun werk te vernauwen tot de loutere omzetting van de geloofsinhoud in wijsgerige categorieën. Ze hebben heel wat meer gepresteerd. Het lukte hun namelijk om volledig zichtbaar te laten worden wat zich nog onuitgesproken en propedeutisch aankondigde in het denken van de grote antieke wijsgeren.
Vgl. Congregatie Katholieke Vorming (seminaries en universiteiten), Instructie over de studie van de Kerkvaders in de priesteropleiding, Inspectis dierum (10 nov 1989), 25. AAS 82 (1990), 617-618 Ze hadden, als gezegd, de taak te laten zien hoe het van uitwendige boeien bevrijde verstand uit de doodlopende straat van de mythen kon raken om zich op passender wijze open te stellen voor het transcendente. Een gelouterd en oprecht verstand kon zich dus verheffen tot de hoogste niveaus van reflectie, en schiep daarmee een solide basis voor de waarneming van het zijn, het transcendente en het absolute.
Precies hierin schuilt het door de Kerkvaders volbrachte nieuwe. Ze erkenden volledig het voor het absolute openstaande verstand en plantten daarin de rijkdom uit de openbaring. Tot ontmoeting kwam het niet alleen op het niveau van culturen, waarvan de ene misschien gevallen was voor de betovering van de andere; ze vond plaats in het hart en was ontmoeting tussen het schepsel en zijn Schepper. Het verstand kon, doordat het uitging boven het doel dat het van nature onbewust nastreefde, in de Persoon van het vleesgeworden Woord komen tot het hoogste goed en de hoogste waarheid. De Kerkvaders ontzagen zich echter niet, tegenover de wijsgeren zowel de gemeenschappelijke elementen alsook de verschillen te erkennen, die deze met betrekking tot de openbaring lieten zien. Het besef van de overeenstemmingen vertroebelde in hen niet de erkenning van de verschillen.