
15 augustus 1997
In de Bergrede heeft Jezus het tweede gebod als volgt toegelicht: "Gij hebt gehoord dat tot onze voorouders gezegd is: 'Gij zult geen valse eed doen, maar gij zult voor de Heer uw eden houden'. Ik echter zeg u in het geheel niet te zweren (...) Maar uw ja moet ja zijn en uw neen, neen; en wat daar nog bijkomt is uit den boze" (Mt. 5,33-34.37). Vgl. Jak. 5,12 Jezus leert ons dat elke eed een verwijzing naar God inhoudt en dat Gods aanwezigheid en waarheid in al onze woorden in ere gehouden moet worden. Het spaarzaam verwijzen naar God in ons taalgebruik is een teken van onze eerbiedige aandacht voor zijn aanwezigheid; elke uitspraak van ons kan zijn aanwezigheid bevestigen of er spot mee drijven.
De kerkelijke traditie heeft in de lijn van de heilige Paulus Vgl. 2 Kor. 1,23 Vgl. Gal. 1,20 de woorden van Jezus zo opgevat dat zij ze niet in strijd acht met het afleggen van een eed in een belangrijke en rechtvaardige zaak (b.v. voor de rechtbank). "Een eed, dit is de aanroeping van de goddelijke naam tot getuige van de waarheid, kan niet afgelegd worden tenzij in waarheid, oordeel en gerechtigheid". Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 1199. § 1