
15 augustus 1997
Door Jezus de goddelijke naam Heer te geven, bevestigen de eerste geloofsbelijdenissen van de Kerk, vanaf het begin, Vgl. Hand. 2, 34-36 dat de macht, de eer en de heerlijkheid die men aan God de Vader verschuldigd is, dat men die ook aan Jezus verschuldigd is, Vgl. Rom. 9, 5 Vgl. Tit. 2, 13 Vgl. Openb. 5, 13 Hij bestond immers "in goddelijke majesteit" (Fil. 2, 6) en de Vader heeft deze soevereiniteit van Jezus getoond heeft door Hem uit de doden op te wekken en Hem te verheffen tot zijn heerlijkheid. Vgl. Rom. 10, 9 Vgl. 1 Kor. 12, 3 Vgl. Fil. 2, 9-11