
15 augustus 1997
Wij kunnen God aanroepen als "Vader", omdat Hij ons geopenbaard wordt door zijn mensgeworden Zoon en omdat zijn Geest ons Hem laat kennen. Wat de mens zich niet kan voorstellen en wat de machten van de engelen niet kunnen vermoeden, namelijk de persoonlijke relatie van de Zoon tot de Vader, Vgl. Joh. 1, 1 juist daarvan maakt de Geest van de Zoon ons deelgenoot, wij die geloven dat Jezus de Christus is en dat wij uit God geboren zijn. Vgl. 1 Joh. 5, 1
Zoon van God is in het Oude Testament een benaming die gegeven wordt aan de engelen, vgl. Deut. 32, 8 (Septuagint) Vgl. Job 1, 6 aan het uitverkoren volk, Vgl. Ex. 4, 22 Vgl. Hos. 11, 1 Vgl. Jer. 3, 19 Vgl. Sir. 36, 11 Vgl. Wijsh. 18, 13 aan de kinderen van Israël Vgl. Deut. 14, 1 Vgl. Hos. 2, 1 en aan hun koningen. Vgl. 2 Sam. 7, 14 Vgl. Ps. 82, 6 Deze naam duidt dan op een verwantschap door middel van aanname, die tussen God en zijn schepsel een bijzonder innige relatie tot stand brengt. Wanneer de beloofde koning-Messias "Zoon van God" Vgl. 1 Kron. 17, 13 Vgl. Ps. 2, 7 genoemd wordt, dan houdt dat overeenkomstig de letterlijke betekenis van deze teksten niet noodzakelijkerwijze in dat Hij meer dan menselijk is. Zij die Jezus zo als Messias van Israël hebben aangeduid, hebben misschien niet meer willen zeggen. Vgl. Mt. 27, 54
Dat geldt niet voor Petrus, wanneer hij Jezus belijdt als "de Christus, de Zoon van de levende God" Vgl. Mt. 16, 16 , want deze Jezus antwoordt hem op plechtige wijze: "Niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is" (Mt. 16, 17). Dienovereenkomstig zal Paulus zeggen met betrekking tot zijn bekering op de weg naar Damascus: "Maar toen Hij die mij vanaf mijn geboorte had uitgekozen en mij riep door zijn genade, besloot zijn Zoon aan mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenvolken zou verkondigen (...)" (Gal. 1, 15-16). "Terstond begon hij in de synagoge Jezus te prediken en zei: 'Deze is de zoon Gods"' (Hand. 9, 20). Dit zal vanaf het begin Vgl. 1 Tess. 1, 10 het middelpunt zijn van het apostolisch geloof, Vgl. Joh. 20, 31 dat allereerst door Petrus beleden is als het fundament van de Kerk. Vgl. Mt. 16, 18