
15 augustus 1997
Godslastering is rechtstreeks in strijd met het tweede gebod. Men spreekt van godslastering, wanneer iemand tegen God - inwendig of uitwendig - woorden van haat spreekt, Hem verwijten maakt, Hem uitdaagt, kwaad spreekt van God, in zijn woorden blijk geeft van een gebrek aan eerbied tegenover Hem, of de naam van God misbruikt. De heilige Jakobus berispt degenen "die de schone naam (van Jezus) lasteren, welke over hen is aangeroepen" (Jak. 2,7). Het verbod van godslastering betreft ook uitspraken tegen de kerk van Christus, de heiligen of gewijde voorwerpen. Het is eveneens godslasterlijk de naam van God te gebruiken om misdadige praktijken te verhullen, om volkeren te onderwerpen, om mensen te folteren of te doden. Misbruik maken van de naam van God om een misdaad te begaan, lokt het verwerpen van de godsdienst uit.
De godslastering is in strijd met de eerbied die men aan God en zijn heilige naam verschuldigd is. Het is op zichzelf een zware zonde. Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 1369