
15 augustus 1997
Ieder mens ervaart het kwade, om zich heen en in zichzelf. Deze ervaring kenmerkt ook de verhouding tussen man en vrouw. Te allen tijde werd hun band bedreigd door tweedracht, heerszucht, ontrouw, jaloersheid en botsingen die kunnen leiden tot haat en breuk. Deze wanorde kan, afhankelijk van de culturen, tijden of individuen, meer of minder scherp tot uitdrukking komen en wordt al dan niet overwonnen; toch blijkt het om een algemeen gegeven te gaan.
Vanuit het geloof beschouwd, komt deze wanorde -die wij met droefheid vaststellen- niet voort uit de aard zelf van man en vrouw, noch uit de aard van hun verhouding, maar uit de zonde. De eerste zonde was een breuk met God, het eerste gevolg ervan was de breuk in de oorspronkelijke gemeenschap van man en vrouw. Hun verhouding raakt verwrongen door wederzijdse verwijten; Vgl. Gen. 3, 12 de wederzijdse aantrekking, die een gave van de Schepper is, Vgl. Gen. 2, 22 verandert in een verhouding van heerschappij en begeerte; Vgl. Gen. 3, 16 de mooie roeping van man en vrouw om vruchtbaar te zijn, zich te vermenigvuldigen en de aarde te onderwerpen, Vgl. Gen. 1, 28 wordt belast met de pijn van het baren en de moeite van de kostwinning. Vgl. Gen. 3, 16-19
De scheppingsorde blijft echter bestaan, al is zij ernstig verstoord. Om van de wonden van de zonde te genezen, hebben man en vrouw de hulp nodig van de genade, die God hun in zijn oneindige barmhartigheid nooit geweigerd heeft. Vgl. Gen. 3, 21 Zonder deze hulp kunnen man en vrouw er niet toe komen, de levenseenheid te verwezenlijken waartoe God hen "in het begin" geschapen heeft.